Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

SCHRIFTVERKLARING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SCHRIFTVERKLARING

1 Timotheüs (105)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Beveel den rijken in deze tegenwoordige wereld dat zij niet hoogmoedig zijn, noch hunne hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms, maar op den levenden God, die ons alle dingen rijkelijk verleent om te genieten. Dat zij weldadig zijn, rijk worden in goede werken, gaarne mededeelzaam en gemeenzaam. Leggende zichzelven weg tot eenen schat een goed fundament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen. 1 Timoth. 6 vers 17 tot 19.

1 Timotheüs.
105

R ij k  w o r d e n  i n  g o e d e  w e r k e n. Als het hier niet geschreven stond, zou menigeen 't een leeraar zeer kwalijk nemen indien hij dergelijike woorden sprak. „Ook al zoo'n deugdprediker!", zou men van hem zeggen. „Die wil ook al door goede werken de menschen in den hemel brengen!".... Toch is men in z'n oordeel dan zeer onbillijk, zooals het helaas zoo vaak geschiedt. Zulk een oordeel schaadt het allermeest hen, die het uitspreken en geeft een bewijs hoe weinig men onderlegd is in de Waarheid. Van de woorden die hier Paulus aan zijn geestelijken zoon schrijft, mag men toch niets afdoen? Het staat er toch?!
Timotheüs moest de geloovige rijken bevelen rijk te worden in goede werken, opdat zij aldus zichzelven een goed fundament zouden wegleggen voor de toekomst. Niemand valle in de uitlegging van deze woorden in de fout van het antinomisme (wetsbestrijding). De antinomianen zeggen dat Christus niet alleen onze schuld, maar ook de smet der zonde van ons heeft overgenomen; dat Hij niet slechts de gerechtigheid, maar ook de wedergeboorte en heiligmaking voor ons verworven heeft. Voor den mensch blijft dus niets te doen dan te gelooven, d.w.z. tot het inzicht te komen dat hij gerechtvaardigd is en geheiligd en dat Christus voor hem de goede werken gedaan heeft. Berouw, bekeering, gebed om vergeving, het doen van goede werken, 't is alles onnoodig, draagt een wettisch karakter en doet te kort aan de volmaaktheid van Christus' offerande. Als dan ook een antinomiaan de wetsuitlegging uit het derde stuk van den Catechismus hoort, is hij onmiddellijk klaar met de gedachte: „Dat alles heeft Christus voor mij volbracht. Ik ben er van af. De zonden, die ik doe, zijn eigenlijk geen zonden meer; zij zijn werken van den ouden mensch, die mij niet meer aangaan, want ik ben volmaakt in Christus en ik roem in de genade.
Als er nu zulke antinomianen onder de geloovige rijken zijn en de vermaning van Timotheüs wordt hun gebracht, n.l. dat zij rijk moeten worden in goede werken, zal zulk een vermaning weinig uitwerken, als zij bij hun antinomiaansch standpunt blijven. Immers zij antwoorden dadelijk: „ik ben al lang rijk in goede werken, nl. in Christus." En zij houden hunne aardsche goederen voor zich. Zij kunnen dan zonder zielsbezwaar het leven van een gierigaard leven. Immers dit laatste behoort tot de werken van den ouden mensch. Daarover behoeven zij geen berouw te hebben, omdat Christus in hun plaats berouw over de zonde heeft gehad Gelukkig gaat bij de antinomianen meestal de praktijk boven de leer uit en toonen zij het vaak dat het geloof in Jezus Christus, hun Heiland, de stuwkracht is tot een godzaligen wandel, waarin het aan mededeelzaamheid niet ontbreekt. Maar dat neemt toch niet weg dat wij hun leer met kracht moeten verwerpen en dat wij nimmer moeten meedoen met hun gewrongen schriftverklaring, die kennellijk onrecht doet aan de duidelijke bedoeling van Gods Woord.
De Catechismus zegt het zoo schoon, n.l. dat de wet scherpelijk moet gepredikt worden „dat wij zonder onderlaten ons benaarstigen en God bidden om de genade des Heiligen Geestes, opdat wij langs zoo meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden" (Antw. 115). In dezen zin moest Timotheüs den rijken bevelen rijk te worden in goede werken. Nu stem ik grif toe dat wanneer een leeraar in zijn prediking alleen deze woorden (van vers 18 en 19) zou herhalen en in allerlei variaties en met allerlei voorbeelden zou naar voren brengen, zijn prediking gewoonweg een deugdleer te noemen was. De prediking is niet hetzelfde als een „tekstbehandeling." Een leeraar mag niet volstaan met te zeggen: „ik heb alleen behandeld wat daar, in dien tekst, staat." De prediking moet altijd een Evangelieprediking zijn. En zooals elke weg naar de hoofdstad voert, moet elk schriftwoord de gemeente heenwijzen naar den alles volbracht hebbenden Zaligmaker, Die door Zijn werk ons zaligt. Als de gemeente samenkomt, is zij daar om het Evangelie te beluisteren. Maar dan mag evenmin met het „derde stuk" van den Catechismus lichtvaardig gehandeld worden. Dan moet duidelijk gezegd worden dat niemand zonder goede werken in den hemel komt. En dan behoeft de prediker, in voorzinnen, en in tusschenzinnen, niet altijd weer bij het eerste stuk te beginnen. Dat doet Paulus in de hierboven geplaatste woorden ook niet. Daar zijn leeraars die steeds bij a beginnen als zij van z willen spreken, misschien vrees dat zij voor deugdleeraars worden aangezien. En men begrijpt niet dat men met al die verklarende voor-en tusschenzinnen vaak de kracht der vermaning wegneemt en dat men onwillekeurig den antinomiaanschen geest er in blaast. Laat ons den moed van God afbidden om het in de prediking zóó te zeggen zooals Paulus 't hier schrijft. „Beveel den rijken dat zij weldadig zijn en dat zij rijk worden in góéde werken!" Zoo zeker als de Heere genadeloon geeft aan hen die zich biddend benaarstigen om naar Gods beeld vernieuwd te worden, zoo zeker zullen zulke rijken een goed fundament zichzelven wegleggen, waardoor hun eeuwige schat gevormd wordt. Hun goederen zullen hem aldus tot vermeerdering van den zegen der genade zijn, dien God door Jezus Christus ook aan hen gaf. In heel hun levenswandel zullen zij dan toonen dat zij naar het eeuwige leven grijpen, zooals een, die in den wedloop strijdt, naar den krans der overwinning zijn hand uitstrekt.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 december 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

SCHRIFTVERKLARING

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 december 1927

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's