Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

SCHRIFTVERKLARING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SCHRIFTVERKLARING

1 Timotheüs (107)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

O, Timotheüs! bewaar het pand u toevertrouwd, eenen afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel roepen en van de tegenstellingen der valschelijk genaamde wetenschap; Dewelke sommigen voorgevende, zijn van het geloof afgeweken. De genade zij met u. Amen. 1 Timoth. 6  20 en 21.

1 Timotheüs.
Slotvermaning. Evenals een schildwacht zijn groote verantwoordelijkheid verstaat en nauwkeurig acht geeft of er ook gevaar dreigt, zoo moest Timotheüs de Heilswaarheid bewaken. Zij is het pand hem en allen, die zich van God geroepen weten om het Evangelie te prediken, toevertrouwd.
Indien Timotheüs nu zijn heilige roeping hierin verstaat, dan moet hij een afkeer hebben van het ongoddelijk ijdel roepen en van de tegenstellingen der valschelijk genaamde wetenschap. Eigenlijk staat er dat hij er voor uit den weg moet gaan. Hij moet er niets mede te maken willen hebben. Deze raadgeving schijnt wel vreemd, als wij bedenken dat in dit zelfde hoofdstuk Timotheüs tot den goeden strijd wordt aangespoord. Voor een kwaad uit den weg gaan is toch een goeden strijder onwaardig. Wij zouden eerder verwacht hebben dat Paulus zijn geestelijken zoon vermaande om toch maar met al z'n kracht er tegen te strijden en den kamp niet op te geven voordat de dwaling met wortel en tak was uitgeroeid. Hoe is dit te verklaren? Het kwaad dat Paulus hier op het oog heeft, wordt het best bestreden door er zoo weinig mogelijk van te zeggen, door er voor uit den weg te gaan. De apostel wil zeggen: „Ga maar in getrouwheid voort het éénige Evangelie te verkondigen, en laat aan anderen, als zij er lust in hebben, maar over het ongoddelijk ijdel roepen en de tegenstellingen der valschelijk genaamde wetenschap. Laat u op hun weg niet lokken".
Welk kwaad is dan bedoeld? Natuurlijk is in deze laatste vermaning niet te denken aan eene dwaling, die hier voor het eerst zou genoemd zijn. Er zijn wel verklaarders die meenen dat hier de gnostiek bedoeld is, een filosofische beweging uit latere eeuwen, waaruit dan ook weer afgeleid moet worden dat deze brief niet van Paulus is, maar slechts onder den naam van „Paulus aan Timotheüs" doorgaat, om den schijn te wekken dat Paulus reeds voor 't kwaad gewaarschuwd heeft. Marcion, een aanhanger der gnostiek, heeft een boek „Antithesen" geschreven en heeft gepoogd daarin aan te toonen dat het Nieuwe Testament met het Oude in strijd is. De onder Paulus' naam schrijvende schrijver zou dan dit boek op het oog hebben als hij het heeft over „de tegenstellingen der valschelijk genaamde wetenschap". Indien dit zoo ware, dan is het toch vreemd dat Timotheüs hiervoor uit den weg zou moeten gaan. Dit zou toch te veel op een struisvogelpolitiek gelijken. Neen zulk eene dwaling, als die der gnostiek, moest met alle macht bestreden worden, zooals 's Heeren getrouwe knechten ook in dien tijd gedaan hebben. 't Zou laf zijn aan zulk een vijand het terrein te laten en zich in een hoekje terug te trekken. Bovendien komt de schrijver er dan wel wat laat mee aan! Nu eerst in het slot van den brief!
Wij moeten voor de verklaring van deze slotvermaning terugwijzen naar hoofdstuk 1 vers 4 tot 7 en hoofdstuk 6 vers 4 en wij kunnen volstaan met de herinnering aan hetgeen er in de stukjes, die daarover handelden, geschreven is. Het kwaad dat de apostel daar op het oog heeft, kan niet zoozeer eene dwaling genoemd worden, geen afwijking van de Waarheid, maar 't waren beuzelachtige kwesties, die bijna niet waard zijn dat er een woord over gerept wordt, en die toch heel veel hoofden en harten vervulden, ja zelfs zóó, dat sommigen daardoor van het geloof zijn afgeweken. Er waren blijkbaar in de gemeente van Efeze menschen die in de geslachtsrekeningen over de mannen uit het Oude Testament goed thuis waren en er allerlei beschouwingen en fabelen aan vast knoopten. „Timotheüs", zegt Paulus, „heb er maar niets mede te doen, al roepen zij er nog zoo luid over en al maken zij, in hun strijd met elkander over die kwesties, er nog zooveel drukte van! 't Is ongoddelijk, profaan, ijdel roepen, en zij bezitten een wetenschap, die den naam niet mag dragen. Zulke tegenstellingen, die zij in hun woordenstrijd tegenover elkander vormen, moeten u niet 't minste waard zijn!" — Zoo zijn er nog altijd in de gemeente kwesties, die op de meest verstandige wijze behandeld worden als een leeraar maar precies doet alsof zij er niet zijn. 'k Heb er in het stukje over vers 3 en 4 van het eerste hoofdstuk wel enkele voorbeelden van gegeven. Waarlijk, 'k zou die „brandende kwesties", zooals zij voor sommigen schijnen te zijn, te veel eer aandoen als ik hem nog eens noemde. Wat moet de gemeente arm zijn als zij over die nietigheden een heftigen woordenstrijd voert! „Laat hén maar strijden, Timotheüs!", vermaant Paulus. „Maar bewaar gij het pand u toevertrouwd en wees daarin met ijver bezig, opdat gij het rijke Evangelie der genade in al zijn Goddelijke schoonheid voor de gemeente mocht ontvouwen. Wees hierin als een schildwacht op zijn post!"
„De genade zij met u !" Dezen wensch geeft Paulus ten slotte Timotheüs mede. Dit is de genade, die een Evangeliedienaar noodig heeft. Alle raadgevingen falen, als de nederbuigende, vergevende liefde van den Heere der gemeente niet met Timotheüs is. Alle goede plannen, die deze herder zou koesteren voor het welzijn van de aan zijn zorg toevertrouwde gemeente, zullen schipbreuk lijden, als de groote Herder der schapen Zelf Zijn zorgende liefde aan Timotheüs onthoudt. „De genade", d.i. de vervulling der belofte, aan alle predikers van het Evangelie toegezegd: „Ik ben met ulieden tot aan de voleinding der wereld". Deze genade hebben nog steeds allen noodig, die hetzelfde pand in bewaring hebben omtvangen. De wensch, aan Timotheüs gedaan, zette zich dan ook nog heden om in een bede der gemeente voor hare leeraren. Als de leeraren in onze dagen eens minder werden becritiseerd, maar er meer voor hen gebeden werd, het zou met leeraar en gemeente wel veel beter gesteld zijn! „De genade zij met u I" Eigenlijk staat er „ulieden". De wensch geldt dus niet slechts Timotheüs. Paulus veronderstelt dat deze brief aan de geheele gemeente zal bekend zijm. Van de herderlijke zorgen en de moeiten die daaraan verbonden zijn, mogen allen weten. Geen dominee neme den schijn aan alsof hij geen moeiten heeft. Hij brenge zijn zorgen in de eerste plaats voor God. Maar hij zal dan ook wel den weg vinden om op de meest sobere wijze die aan de gemeente te doen gevoelen, opdat er voor hem gebeden worde. Zoo hebben leeraar en gemeente met elkander „de genade" noodig! Met dezen wensch besluit dan ook ik mijn beschouwingen over dezen herderlijken brief.
„De genade zij met ulieden, Amen".

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 januari 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

SCHRIFTVERKLARING

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 januari 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's