Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geen moeilijke keus.
Het is te verwachten, dat binnen enkele weken een paar hoogst belangrijke wijzigings-ontwerpen, het onderwijs betreffende, in de Tweede Kamer in behandeling zullen komen. Wij bedoelen de regeeringsvoordracht betreffende de wederinvoering van de zevenjarige leerverplichting en het initiatief-voorstel-Zijlstra terzake van de herziening der schalen voor de verplichte leerkrachten voor scholen van gewoon- en uitgebreid lager onderwijs.
Dit laatste voorstel strekt, zooals men zich zal herinneren, om de éénmans- en de tweemansscholen, dat zijn de scholen met één en twee leerkrachten, die zich voornamelijk ten plattelande bevinden en ten gevolge van de bestaande leerlingenschaal — 48 kinderen per leerkracht — een moeilijk bestaan hebben, in een eenigszins voordeeliger conditie te brengen. Deze maatregel zal voorts niet kunnen worden gemist bij het eenzijdig herstel van den leerplicht voor het zevende en deels ook voor het achtste leerjaar. Zou deze regeling doorgaan, zonder dat wijziging van de leerlingenschaal plaats vond, dan zou dit voor deze soort van scholen een ware ramp worden. 
Dat het aantal éénmans- en tweemansscholen nog niet zoo klein is als men wel denkt, blijkt genoegzaam uit de schoolverslagen. Op 1 Januari 1927 was het getal scholen met één leerkracht bij gewoon- en uitgebreid lager onderwijs tezamen 736. Scholen met twee leerkrachten waren er op dien datum, eveneens bij het gewoon- en uitgebreid lager onderwijs samengevoegd, 1791. Deze scholen bij elkander genomen, vormen het één derde deel van het totaal aantal inrichtingen, waarop de jeugd ten onzent onderwijs ontvangt.
Met deze omstandigheden rekening houdende, is het onbegrijpelijk, dat, zoo een keuze moet worden gedaan tusschen een vervroegde wederinvoering van den leerplicht voor het zevende leerjaar èn een in werking doen treden van een mildere leerlingenschaal, waardoor het te werk stellen van een leerkracht méér op de kleine scholen wordt mogelijk gemaakt, doch de financieele toestand des lands het niet toelaat, dat de beide maatregelen gelijktijdig worden genomen, het niet onmiddellijk wordt ingezien, dat dan de laatste maatregel, n.l. die van de wijziging in de leerlingenschaal, ter wille van den goeden gang van zaken bij het onderwijs dient voorop te gaan.
In deze onverklaarbare positie bevindt zich thans de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, die de liefde van zijn onderwijshart aan de wederinvoering van de zevenjarige leerverplichting heeft verpand. En omdat voor het tegelijk invoeren van de zevenjarige leerverplichting èn het herstel van de leerlingenschaal van 1923, in het wetsvoorstel-Zijlstra belichaamd, thans geen gelden beschikbaar zijn, moet deze bewindsman van het in betere conditie brengen van de éénmans-en tweemansscholen, voorshands niets hebben.
Zou men nu de vraag stellen, of dan de argumenten, welke de Minister voor zijn maatregel aanvoert, zooveel zwaarwichtiger zijn dan die, welke voor het voorstel-Zijlstra zijn bij te brengen, dan staat men er verbaasd van te kijken, hoe Minister Waszink zich met een Jantje van Leiden van zijne opponenten weet af te maken. De eenige reden, op grond waarvan de Minister de vervroegde wederinvoering van den leerplicht voor het zevende leerjaar verdedigt, is het gebrek aan aansluiting tusschen Leerplichtwet en Arbeidswet.
Zooals bekend is, laat de Arbeidswet niet toe, dat arbeid in werkplaatsen en fabrieken verricht wordt door personen beneden de 14 jaar. Eindigt nu de leerplicht na zes jaren, d.i. als het kind 12 jaar oud is, dan zijn — zoo redeneeren de Minister en zijne medestanders, de liefhebbers van den leerdwang — vele duizenden kinderen van 12 tot 14 jaar, die geen onderricht genieten, tot lediggang gedoemd. Is dit feit nu werkelijk een argument voor de invoering van de zevenjarige leerverplichting, dan weet de Minister heel goed en een klein kind kan dit begrijpen, dat deze maatregel voor dat geval niet afdoende is, doch dat, wil men de kinderen voor goed van de straat houden, dan de leerplicht ook voor het achtste leerjaar behoort te worden ingevoerd.
Daarom heeft het argument van het gebrek aan aansluiting tusschen Leerplichtwet en Arbeidswet met invoering van de zevenjarige leerverplichting geen overwegende beteekenis. Daarbij komt nog, dat duizenden en nogmaals duizenden kinderen, zoowel in groote gemeenten als op het platteland, met de Arbeidswet niets uitstaande hebben en dat dus dezen bij het slenteren op de straat niet betrokken zijn. Eindelijk gaat het bezwaar niet tegen het zevende leerjaar, maar tegen den dwang, welke op de ouders wordt uitgeoefend.
Wij vertrouwen, dat de tegenstanders van het regeeringsontwerp het den Minister zullen weten duidelijk te maken, dat het argument van het niet aansluiten van de Leerplichtwet bij de Arbeidswet, weinig steekhoudend is en dat het belang van het onderwijs eischt dat het wetsvoorstel-Zijlstra voorop gaat. Of de Minister zich zal laten overtuigen, is een tweede, doch een poging daartoe moet in alle gevallen worden gewaagd.
Aan het wetsvoorstel-Zijlstra is ten slotte nog een voordeelige kant, n.l. dat terwijl de invoering van de zevenjarige leerverplichting aan het Rijk — en we laten nu maar de financieele gevolgen, welke de maatregel voor de gemeente heeft, buiten beschouwing — ruim 3, 5 millioen gulden zal kosten, de meerdere uitgave voor het Rijk, welke het voorstel-Zijlstra met zich zal brengen, niet boven de 18, 5 ton zal gaan. Alzoo een financieel voordeel. De Kamer heeft de keuze tusschen een tweetal maatregelen: het regeeringsvoorstel en het initiatief-voorstel. Wij hopen, dat zij aan het laatste voorstel boven het eerste wetsontwerp de voorkeur zal geven; dan doet zij een goede keuze.

De fusie tot stand gekomen.
Het lot is beslist. De Eerste Kamer heeft de vorige week het wetsontwerp tot opheffing van de Departementen van Marine en van Oorlog en de instelling van een Departement van Defensie met 27 tegen 18 stemmen aangenomen. Daarmede is vooral de positie der Marine in niet geringe mate verzwakt en is de vrees niet denkbeeldig, dat de belangen van Nederland op den duur op ernstige wijze zullen worden geschaad. Nam ons land een gelijke plaats in als onze zuidelijke nabuur België, of wel ware ons land te vergelijken b.v. met Denemarken, dan zou voor concentratie van het Defensiebeleid in een Departement van landsverdediging alles zijn te zeggen en tegen samenvoeging geen enkele bedenking rijzen. Maar zoo staat het met ons land niet.
Nederland is eene koloniale Mogendheid van den eersten rang. Het bezlt van onze Koloniën legt ons volk zware verplichtingen op, ook ten aanzien van de verdediging van dat groote Rijk in Indië. Die verdediging — en daarmede zijn alle deskundigen het eens — berust voor het overgroote deel bij de vloot; die dan ook zoo goed mogelijk zal moeten worden uitgerust en technisch op hoog peil zal hebben te staan. Daarvoor te zorgen, was tot nog toe de taak van den deskundigen Minister van Marine.
Deze verantwoordelijkheid thans op te dragen aan den Minister van Defensie in Nederland, lijkt ons onmogelijk. Diens taak zal zich meer en meer gaan beperken tot 't treffen van al die maatregelen, welke het moederland voor zijne veiligheid behoeft, met het gevolg, dat het steunpunt der verdediging van Indië van 's-Gravenhage naar Batavia zal worden verlegd. Daarmede wordt dan de ééne ondeelbare Staatsmarine, zooals wij deze altijd hebben gekend, verbroken en de band, die Nederland met Indië verbindt, en die toch al steeds losser wordt, opnieuw verzwakt.
De Marine, die tot op heden het cement was, dat Indië aan Nederland bond, zal tot schade van de Nederlandsche belangen binnen korteren of langeren tijd, ook al ligt dit niet in de bedoeling der tegenwoordige regeering, in tweeën moeten vallen. Wij zien zoo de zaken in en betreuren daarom ten zeerste de beslissing, welke de Eerste Kamer ter verkrijging, zooals de Minister van Oorlog zeide, van eenige bezuiniging op de uitgaven, de vorige week nam. Dat de Sociaal-Democratische Kamerleden met enthousiasme zich voor de fusie der militaire departementen verklaarden, kunnen wij begrijpen, maar dat ook twee Antirevolutionairen daaraan medededen vinden wij jammer.

De Antirevolutionaire politiek is Christelijke politiek. (3) 
Voor ieder die lezen kan — en lezen wil — zegt Artikel 3 van „Ons Program", dat het boek der Schriftuurlijke openbaring Gods voor het Staatkundig terrein een open — en geenszins een gesloten — boek moet zijn voor de Overheden en Machten, die over ons gesteld zijn. 
Maar als het Antirevolutionaire Program dan zeg : „Ook op Staatkundig terrein belijdt zij de eeuwige beginselen van Gods Woord" — dan moet naar niet, zooals ds. Kersten onlangs beweerde, 'n  p u n t  staan, want er behoort noodzakelijk, als in één adem, een nadere bepalende omschrijving bij gevoegd te worden voor ons, menschen van den tegenwoordigen tijd, levend onder de nieuwe bedeeling Gods.  We mogen maar niet zeggen,  z o n d e r  m e e r: dat de eeuwige beginselen van Gods Woord daar voor het Staatsgezag voor het gebruik gereed liggen. We mo­gen niet den schijn aannemen, afsof die beginselen maar voor 't grijpen zijn voor de­genen, die van God tot regeeren geroepen worden. Of dat ze rechtstreeks, gelijk onder oud-Israël onder de theocratie, uit den hemel door profeten, of in gezichten en ver­schijningen, aan de Koningen en Prinsen worden meegedeeld. Want zóó staan de zaken niet!
Daarom is het met den hoofdzin in Art. 3: „Ook op Staatkundig terrein belijdt zij de eeuwige beginselen van Gods Woord", niet uit. Daar mag geen punt staan. Nadere omschrijving is gebiedend noodzakelijk. Omdat we geen theocratie, geen rechtstreeksche mededeeling van die beginselen krijgen nu.
Ook mogen we geen oogenblik bij de gedachte leven, dat er een Kerk gereed staat, zooals bij Rome, om per pauselijke encycliek bekend te maken wat Gods stem, wat Gods wil en Gods wet is voor de Overheden en Machten.
Noch rechtstreeks uit den hemel, noch rechtstreeks door Paus of Kerk komen de eeuwige beginselen uit Gods Woord tot de Overheden. Neen, degenen die tot het regeerambt van God geroepen worden en die van den Heere met Staatsgezag worden bekleed, moeten persoonlijk komen staan voor die kenbron van Gods geopenbaarde waarheid en moeten zelven aan het werk, om uit het Woord Gods de eeuwige beginselen, voor regeeren en besturen noodig en dienstig, op te diepen, om die, onder eigen verantwoordelijkheid als menschen Gods en dienaren van den Almachtige, te gebruiken, te verwerken, toe te passen.
En daarom zeker!  stellig en vast belijdt de Antirevolutionaire Staatspartij: „Ook op Staatkundig terrein belijdt zij de eeuwige beginselen van Gods Woord" — maar even stellig moet verklaard, dat die beginselen niet afgepast klaar liggen voor ieder en altijd, en daarom, neen! geen punt wordt er dan achter die verklaring gezet, maar onmiddellijk volgt er op „zóó evenwel, dat het Staatsgezag noch rechtstreeks noch door de uitspraak van eenige Kerk, maar alleen in de consciëntie der Overheidspersonen, aan de ordinantiën Gods gebonden zij".
De Antirevolutionaire Staatspartij zegt niet, dat het Staatsgezag als zoodanig klaar en toebereid gereed vindt wat het te belijden en te doen heeft op staatkundig gebied, in regeerambt en bij bestuur en wetgeving. Geen enkele partij mag dat als haar meening te kennen geven, om de regeering des lands aan een partijprogram te binden als ware dat het program Gods. De Overheid is zelve geroepen en verplicht Gods Woord te onderzoeken en in haar geweten uit te maken, wat Gods wil is bij de zaken, die zij te regelen heeft, bij de regeering, welke zij te voeren heeft.
Geen rechtstreeksche openbaringen van den hemel; geen theocratie. Ook mag de Kerk, geen enkele Kerk, noch de Roomsche noch eenige protestantsche Kerk, zich het recht aanmatigen aan de Overheid bekend te maken en voor te schrijven, als in Gods Naam, wat zij heeft te doen als regeermacht.
Nieuw-Testamentische, echt-christelijke politiek is, om tot de Vorsten en de Rijksgrooten te zeggen: onderzoekt de Schriften en handelt naar uw geweten, onder autoriteit en gezag van Gods Woord, Gods Wet, Gods Waarheid, gelijk U als Gods dienaresse past, tot Gods eer en tot zegen van het volk.
We laten ons geen z.g.n. theocratie opdringen; ook in Nederland niet. Want dat zou in strijd zijn met hetgeen de Heere ons als Zijn wil in deze duidelijk heeft geopenbaard. We laten ons ook geen Kerk opdringen als staatsmacht, noch de Roomsche, noch eenige protestantsche Kerk.
We hebben de Overheden, als Gods dienaresse, vlak voor Gods Woord te plaatsen, om te zeggen, dat óók voor het staatkundig terrein de eeuwige beginselen van Gods Woord gelden, welke beginselen, hun die regeeren noch rechtstreeks, noch door middel van de Kerk toekomen; waarom zij, die van God met gezag bekleed zijn, zelven uit Gods Woord hebben te voorschijn te halen, wat die geldende beginselen zijn, om die naar hun consciëntie in al hun regeerbeleid zelfstandig, eerlijk en kloek toe te passen. De beginselen liggen er. Maar niemand heeft het recht aan de Overheden den weg voor te schrijven, dan naar de beginselen van Gods Woord, waarbij zij, die tot het ambt geroepen zijn, zelven voor God en voor hun consciëntie hebben uit te maken, of het Gods gebod, Gods wil, Gods waarheid en wet is. Rechtstreeksche gezanten Gods hebben we in deze niet.  Een Kerk met gezaghebbende opdracht in staatszaken, ook niet.
De Overheidspersonen moeten hier zelven, in gebondenheid aan Gods Woord, naar hun consciëntie handelen als dienaren Gods tot besturen en regeeren van land en volk geroepen! Waarbij men dan niet moet komen met de opmerking: „en dus wordt dan voor de Overheidspersonen het geweten de hoogste wetgever". Want die opmerking is er natuurlijk geheel naast! Omdat de Overheidspersonen juist onder Gods Woord als hoogste wet gesteld worden door ons, maar in hun geweten moeten zij uitmaken, zijnde van God geroepen, wat Gods wil en wat Gods wet voor het staatkundig terrein is.
Geenszins mag de Overheid het natuurlijk licht, de natuurlijke Godskennis, noch minder de menschelijke rede als zoodanig tot autoriteit stellen. Gods Woord, de eeuwige beginselen in de Heilige Schrift vervat, zullen onze raadgevers moeten zijn ook op staatkundig terrein! De Antirevolutionaire Staatspartij, zijnde sinds 1878 de oudste der christelijke politieke partijen, spreekt in beginsel hier niet anders dan de Christelijk Historische Unie, en ook de H.G.S. en de S.G.P. doen in wezen geen ander geluid hooren.
Toen de andere partijen nog niet geboren waren, schreef dr. Kuyper in de toelichting van „Ons Program" (4de dr. blz. 47 enz.): „Overal is duisternis en gebrokenheid door de zonde en zoo is de mensch onbekwaam om de rechte beginselen te vinden dan alleen in Gods Woord". En dan op blz. 49:„Het noodwendig gevolg van onzen zondigen toestand is, dat we telkens verkeerd waarnemen, onjuiste gevolgtrekkingen maken en ondanks de beste bedoelingen op het spoor der gerechtigheid afdolen. Ook zóó blijft er dan onder de volkeren en vorsten nog wel een natuurlijke Godskennis werken en een zedewet in de consciëntiën spreken en een algemeen besef van wat schandelijk is blijft de deugd beveiligen, maar hoe hoog ook deze steunsels der gerechtigheid te waardeeren zijn, tot de juiste kennis van Gods hoogere ordinantiën voeren ze niet. Dit blijkt genoegzaam uit de geschiedenis der uitnemendste onder de volken der oudheid en nog uit den diep ellendigen toestand van het menschelijik leven in China, in Siam, enz."
Dr. Kuyper, die hier zijn oog laat gaan over alle volkeren en alle Overheden en volstrekt niet blijft staan bij Nederland, noch bij de christelijke landen alleen, zegt dus, dat de Overheden — waar die ook gevonden wordden — als Gods dienaresse, naar Gods wil en wet moeten regeeren — maar dat hier de natuurlijke Godskennis (hoewel er „steunsels der gerechtigheid" zijn) ons niet helpen kan.
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 februari 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 februari 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's