Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE GEREFORMEERDE KERKORDE of HOE HET IN DE KERK DES HEEREN MOET TOEGAAN. (26)
De beteekenis van de Sacramenten voelt de Roomsche en de Luthersche en de Calvinist verschillend aan.
De Roomschen leeren, dat de Sacramenten de genade werken. Door het Sacrament als voertuig stroomt de genade dengene, die het Sacrament ontvangt, toe. Het Sacrament in de hand van den priester, doet wonderen. Het Woord heeft de Roomsche niet noodig; daarom bekommert hij zich ook weinig. Op het gelooven komt het niet aan. Het gaat er maar om, dat de mensch uit de hand van den priester het Sacrament ontvangt, dan is alles in orde. Het kind, dat Roomsch gedoopt is, is „binnen". In het Vormsel wordt de gedoopte door den bisschop gezalfd en tot een compleet lid van de Kerk gemaakt. Dan is de Roomsche „binnen". In de Oorbiecht verneemt de priester de zonden van de „leeken" en de vergeving van zonden volgt in een door den priester bepaalden weg. Het huwelijk is bij de Roomschen een „Sacrament" en dan eerst is men „echt" getrouwd, indien men het Sacrament van het huwelijk ontvangen heeft. En in het laatste Oliesel wordt de stervende losgemaakt van alles en door den priester overgegeven aan de genade van Christus Jezus, die met „echte" leden van de Roomsche Kerk naar recht en liefde handelen zal en den gestorvene, die „bediend" is, zal doen deelen in het eeuwige leven. Zoo leggen de Roomschen alles in de Sacramenten (zij hebben er zeven en dus vijf meer dan wij).
Luther begon, uit vrees voor de Wederdoopers, de noodzakelijkheid der Sacramenten tot zaligheid te verdedigen. Volgens hem werkt de genade door de Sacramenten als door haar organen; hij leerde, dat de beteekende zaak (dat is de zaak, die in het Sacrament, als teeken, afgebeeld wordt) in het teken verborgen was. De nihilistische allures van de Zwickauër profeten en de Anabaptisten of Wederdoopers hebben daar schuld aan gehad, dat Luther, die de Sacramenten eerde, toen te ver ging in het vereenzelvigen, ook plaatselijk, van het uitwendig teeken en de inwendige genadewerking.
Zwingli, veel nuchterder dan Luther in z'n opvattingen en beschouwingen in deze, leerde, meer naar den anderen kant overslaande, dat de Bondszegelen geen teekenen en zegelen der genade waren, maar symbolische plechtigheden zonder wezenlijken inhoud.
De een leerde te veel, de ander te weinig als in de Sacramenten begrepen zijnde.
En dan komt Calvijn deze twee opvattingen van Luther en Zwingli verzoenen. Sacramenten zijn teekenen en zegelen van Gods beloften, van de beloften des Evangelies, van de Bondsbeloften. En zóó wil de Heere in de Sacramenten, als middelen door Hem verordineerd, Zijn genade uitdeelen en het geloof versterken. De Sacramenten zijn en blijven teekenen. De teekenen kunnen ons de genade en het leven niet geven. Daarom is het ook niet zóó, dat ons kind, zoolang het ongedoopt is, de genade en het leven mist, terwijl het in den Doop de genade en het leven ontvangt.
Neen, de Doop is een teeken en zegel, en nu moeten we onderzoeken: waarvan? De Doop teekent een zaak af, en nu moeten we weten: welke?
Paulus zet den Doop in het teeken van de besnijdenis en de besnijdenis in het teeken van den Doop, als hij zegt: „In welken gij ook besneden zijt met eene besnij­denis, die zonder handen geschiedt, in het uittrekken van het lichaam der zonden des vleesches, door de besnijdenis van Christus: zijnde met Hem begraven in den doop" (Coll 2 vers 11—12a).
Werden dus onder het Oude Testament de geloovigen met hun zaad besneden, zoo moeten ze nu onder het Nieuwe Testament worden gedoopt. (Het huisgezin van Cornelius, van Lydia, van den stokbewaarder enz., waar ook wel kinderen zullen geweest en gedoopt zijn).
Denken wij ons dus onze christelijke gezinnen, waar de kinderen in het midden van de gemeente des Heeren geboren worden, dan zien we de geloovige ouders met hun zaad, naar Gods bevel, ten Doop gaan.
En wat wordt dan beteekend in den Doop met water aan de kinderen der geloovigen; wat wordt dan bezegeld in den Doop aan de kleinen? Immers, dat God de God des Verbonds is en dat God, als de God des Verbonds, evengoed aan de kleine kinderen schenken wil hetgeen Hij, in Christus, aan de grooten geschonken heeft.
De belofte Gods wordt dus beteekend (in een duidelijk sprekend teeken voorgesteld) en de Heere Zelf wil er een zegel op zetten, dat Hij voor de kleine kinderen der geloovigen is, zooals Hij beloofd en gezegd heeft in Zijn Woord. Op Zijn belofte, als Verbonds-God gedaan, kan men staat maken.
De Heere verzegelt dus niet het geloof van dat kindeke. Er is geen sprake van, dat de Doop geschiedt op grond van veronderstelde wedergeboorte. Het is duidelijk, dat de Doop aan de kleine kinderen der geloovigen toebediend wordt — en toebediend mag en moet worden — op grond hiervan dat zij in het verbond Gods enZijn gemeente zijn begrepen, zooals het volk Israël vroeger op Oud-Testamentische wijze Gods volk was.
Aan dat kind wil de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus de belofte geven; en die verbondsbelofte wil Hij op sacramenteele wijze in een teeken uitbeelden en het verzegelen als zijnde waarachtig en betrouwbaar: dat Hij dat kindeke wil wasschen en reinigen in het bloed van Christus en aannemen als Zijn kind.
Die voorwerpelijke belofte, welgemeend en heerlijk, ligt er in het midden van Gods gemeente. En het gedoopte kind mag er op pleiten: „de Heere wil mij het eeuwig heilgoed in Christus schenken", waarbij het dan onderwerpelijk gaat om het geloof in Hem, die gezegd heeft: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven".
Wat moeten wij dus denken of gelooven van het kind, dat gedoopt wordt?
Ten eerste, dat het vleesch van ons vleesch en bloed van ons bloed is, in zonden ontvangen en geboren en daarom van nature dood; maar dan in de tweede plaats, dat het onder Gods voorzienig bestel en waarlijk niet bij toeval, krachtens geboorte uit geloovige ouders, niet tot de heidenen behoort, maar in het midden van de gemeente van Christus is geboren en mitsdien in Gods gemeente begrepen is en nu daadwerkelijk ligt — niet in de veronderstelde wedergeboorte, maar daadwerkelijk heeft de beloften van het Genadeverbond, waar de Heere zegt: ,,Ik wil uw God zijn en de God van uw zaad".
Dat wil de Heere zijn. Dat wil de Heere beloven en toezeggen. Daarvan wil Hij een teeken geven. Hij wil die belofte Zijnerzijds — en niet de wedergeboorte onzerzijds — beteekenen en verzegelen.
Het te doopen kind wordt tot den Doop gebracht door de geloovige ouders, niet op grond van de veronderstelde wedergeboorte, opdat het kind als een wedergeborene zal geteekend worden; niet, opdat de Heere die veronderstelde wedergeboorte zal bezegelen; maar omdat aan het te doopen kind, als een kind des Verbonds, de beloften Gods toekomen; en op grond daarvan, dat 't als kind des Verbonds onder die beloften Gods geboren is, wordt het gedoopt. De beloften van het genadeverbond worden verzegeld in den Doop; en dat maakt den Doop tot een Bondszegel.
Natuurlijk kan het wel gebeuren, dat een kind, uit geloovige ouders geboren, een kind des Verbonds zijnde, van vóór de geboorte een kind is, waar „iets goeds" in ligt; een „veranderd" kind; een „wedergeboren" kind. Bij den Heere is niets te wonderlijk. En onze Gereformeerde Vaderen hebben er voor de vroeg stervende kinderen, uit geloovige ouders geboren, zelfs troost uit geput. Het is dan ook niet toevallig, dat het kind vroeg sterft. De Heere heeft er Zijn goddelijke wijze bedoelingen mee. En bij buitengewone beproevingen wil de Heere ook wel buitengewone vertroostingen bereiden aan degenen, die Hem vreezen. Maar nergens lezen we in de Schrift, dat kinderen, uit geloovige ouders geboren, daarom ook wedergeboren kinderen zijn. Wel, dat zij mogen liggen onder de belofte Gods: „Ik wil uw God zijn en de God van uw zaad" — wat voor de ouders tot gebed moet drijven en wat aan de kinderen, in het opgroeien, groote en heilige verplichtingen oplegt, om in den weg van wedergeboorte, bekeering en geloof het heilgoed in Christus waarachtig, onderwerpelijk, deelachtig te mogen worden.
Vooral in de kringen van hen, die tot de Gereformeerde Kerken, voortgekomen uit de doleantie van 1886, behooren, werkt men nog al met „de veronderstelde wedergeboorte". De gedoopte kinderen zijn daar wedergeboren. En de wedergeboorte van het kind wordt bezegeld in den Doop. In het opgroeien wordt dan ook niet voor de kinderen gebeden, dat zij wedergeboren mogen worden; dat zij een nieuw hart mogen ontvangen; want ze worden verondersteld wedergeboren te zijn en een ander hart te hebben ontvangen. Alleen moet dan natuurlijk wel gebeden worden, dat zij als wedergeboren kinderen en een nieuw hart bezittend, ook als bekeerde kinderen verder mogen gevormd en geoefend en geheiligd worden en in de wedergeboorte en de bekeering meer en meer mogen uitkomen als kinderen des lichts.
Dat geeft dien eigenaardigen kijk op de kinderen, zooals dat soms heel sterk in die gereformeerde kringen uitkomt. Dan wordt ook „de orde des heils" bij hen anders dan bij ons.
Dan is het niet, dat de mensch, dood in zonden en misdaden zijnde, in den weg der roeping door God moet worden wedergeboren en bekeerd, want de menschen — binnen den kring der Gereformeerde Kerken — worden verondersteld wedergeboren te zijn; en de roeping komt niet — zegt men daar — tot dooden, maar tot levenden.
Met een zeker bravour spreekt men soms in die kringen over het dwaze, dat „dooden" geroepen zouden worden! „Zonder wedergeboorte kan de roeping in het hart van den zondaar niet worden gehoord", schrijft prof. Waterink (Ons Catechisatieboek, bladz. 48). Dus die geroepen worden móeten dan verondersteld worden wedergeboren te zijn; zooals dan waarschijnlijk Lazarus verondersteld moet worden levend gemaakt te zijn, toen Jezus zeide: „Lazarus, kóm uit", en zooals bij Ezechiël dan de dorre doodsbeenderen ook al levend gemaakt moeten gedacht worden, als de profeet spreekt. Min of meer spottend kan men daar zeggen: „wie gaat er nu tot dooden spreken, wie roept nu degenen, die alle leven missen!" Alsof het juist niet het groote wonder Gods is, dat in dezen weg openbaar wordt, dat Hij spreekt en het is er, gebiedt en 't staat er. Het groote wonder Gods, dat Hij roept 't geen niet is en gebiedt hetgeen er niet was. „Er zij licht" spreekt Hij, en 't licht, dat niet was, komt terstond!
Laten wij dus liefst „de orde des heils" op deze wijze volgen: roeping, wedergeboorte, bekeering, enz. De, mannen van de Gereformeerde Kerken vinden dat gewoonlijk „vrij onnoozel" en zeggen met enthousiasme, de kleinen met de grooten, dat de volgorde is: wedergeboorte, roeping, be­keering, enz.
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juli 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juli 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's