Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Gods bescherming en vergelding

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Toen de jongelingen Davids gekomen waren, en in Davids naam naar alle die woorden tot Nabal gesproken hadden, zoo hielden zij stil; en Nabal antwoordde den knechten Davids en zeide: Wie is David en wie is de zoon van Isaï? 1 Samuel 25 vers 9 en 10.

Samuel, de oude richter Israels, was gestorven en gansch Israël had over hem rouw bedreven en hem begraven te Rama. Wel hadden zij reden daarvoor. Hoeveel had men in hem verloren. Hoevele diensten had hij het volk bewezen gedurende de lange reeks van jaren dat hij Israël gericht had.
Geen wonder, dat men nu ook rouw bedreef na zijnen dood. En kunnen wij zeggen dat, in het algemeen gesproken, allen veel door Samuels dood verloren hadden, vooral gold dit van David. David was door Samuel immers op Gods bevel met den hoorn gezalfd en had ook meer dan alle anderen in hem een vriend, een leermeester, een raadgever en beschermer gevonden. Samuel had de partijen door zijn invloed nog bij elkander weten te houden, en ook Saul was er nog eenigszins door in bedwang gehouden, waar hij het op Davids leven gemunt had, maar na Samuels dood had David ook dien steun verloren; vandaar dat hij zich terugtrok in de woestijn.
En zoo was Isaï's zoon daar in die woestijn te midden van tal van moeiten en ontberingen. Doch zie —nu was daar een man te Maön, die een heel groot bedrijf uitoefende te Karmel, die groote kudden vee had. Die man heette „Nabal". En die naam beteekent „dwaas". En zijne huisvrouw heette Abigail. Twee menschen in een huwelijk verbonden, die in aard en karakter en godsdienst zeer veel verschilden: want de vrouw was goed van verstand en schoon van gedaante, maar de man was hard en boos van daden.
En nu geschiedde het op een dag, dat deze Nabal een feest had; hij had n.l. schaapscheerders, bij welke gelegenheid hij een grooten maaltijd aanrichtte, ja als eens konings maaltijd, .......... en David was daar met zijn volk in de woestijn in verlegenheid.
Doch dit komt meer voor en 't wordt zelfs vaak gezien in de wereld, dat de Nabals overvloed hebben, terwijl degenen die den Heere vreezen soms in moeite verkeeren. Spreekt Asaf hier ook niet van in Psalm 73 en hoe scherp teekende de Heere Jezus deze tegenstelling, waar Hij sprak van een rijken man, allen dag vroolijk en prachtig levende, en daarnaast van den armen Lazarus?
David besloot een verzoek te richten tot Nabal om hulp en onderstand van hem te mogen ontvangen. Een heel billijk verzoek, den toestand in aanmerking genomen, en in beleefde vormen werd het ook gedaan. Hij verkoos n.l. hiertoe tien jongelingen en zond hen naar Karmel om hem allereerst naar zijnen welstand te vragen en alzoo tot hem te zeggen: „Vrede zij u, en uwen huize zij vrede, en alles wat gij hebt zij vrede". En hierna wezen die uitgelezen jongelingen Nabal op de goede diensten, welke David en zijn mannen hem hadden bewezen, dat zij zijn herders in de woestijn nooit eenig leed of smaadheid hadden aangedaan, gelijk anders benden van soldaten zoo doen kunnen; maar nooit hadden de knechten van Nabal iets gemist; alle de dagen, dat zij te Karmel geweest waren. Aan geen lam van de kudde hadden zij zich vergrepen, ofschoon zij op de heide in verlegenheid verkeerden en schaarschte van levensmiddelen hadden.
En dan komen die jongelingen voorzichtig met het verzoek voor den dag: „Laat ons genade vinden in uwe oogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen: geef toch uwen knechten en uwen zoon David hetgeen dat uwe hand vinden zal".
David eischt het niet als een recht; neen hij vraagt het als een gave, als een vriendendienst: Kom, wij zijn nu op zoo'n goeden dag tot u gekomen, waarop hart en hand toch meer open zijn dan op andere tijden!
Maar ziet — hoe vriendelijk en dringend ook gedaan, dit verzoek werd heel onvriendelijk, hooghartig beantwoord en van de hand gewezen. Nabal gaf een zoo scherp mogelijk, uitdagend antwoord: „Wie is David, en wie is de zoon van Isaï? " zoo zegt hij, „daar zijn heden vele knechten, die zich afscheuren elk van zijn heer".
Welk een minachtintg spreekt uit deze woorden! Hoe spreekt hij over David, alsof deze maar een onbeteekenend persoon was, aan wien men geen aandacht behoefde te wijden! En toch was David zoo algemeen bekend, dat zijn naam wel op aller lippen was geweest en zelfs de Filistijnen hadden gesproken: „Dit is David, de koning des lands, die zijn tienduizenden verslagen heeft" .......... Maar Nabal deed alsof hij hem niet kende en gaf een smadelijk, ja een schimpend antwoord. Of hij zeggen wilde: „Hij had maar stil bij Saul moeten blijven, dan zou hij het nu niet noodig gehad hebben mij om levensmiddelen te vragen! Zoude ik dan mijn brood en mijn water, en mijn geslacht vleesch nemen, dat ik voor mijne scheerders geslacht heb, en zoude ik het den mannen geven, die ik niet weet vanwaar zij zijn?"
O, moeten we bij dit antwoord van Nabal niet denken aan het woord, geschreven in Spreuken 18 vers 23: „De arme spreekt smeekingen, maar de rijke antwoordt harde dingen". Hoe dwaas ook van Nabal om zich zóózeer op zijn goed te laten voorstaan en te verheffen, alsof hij er heer en meester over was, inplaats van een rentmeester!
De jongelingen gingen henen, en keerden tot David weder en brachten hem verslag uit. Zij boodschapten aan hun meester alles, wat hun wedervaren was. Niets hadden zij teruggedaan, niets gezegd op die booze taal van Nabal. Zij boodschapten het aan David, het aan hem overlatende om voor hunne zaak op te komen.
Dat behoort de Christen te doen. Als gij onderdrukt, onrechtvaardig gekweld of beschimpt wordt, kinderen Gods, wilt dan geen geweld daartegenover stellen, maar boodschapt het uwen Heere, het aan Hem overgevende. Wilt toch uw eigen rechter niet zijn.
Hoe is onze natuur daar steeds toe geneigd, en de mensch ook na ontvangene genade toch spoedig gereed om zich te gaan wreken! Zie het hier bij David: „Een iegelijk igorde zijn zwaard aan"........ zoo zeide hij tot zijne manschappen, en met 400 man trok hij op om Nabal en de zijnen te dooden.
Doch dan komt Abigail hem tegen, of liever laat mij het zoo uitdrukken, dan komt de Heere door middel van Abigail hem tegen om dat kwaad te verhoeden en hem daarvan af te brengen. Abigail, die hem een geschenk laat brengen, gaat naar hem toe en valt aan zijne voeten, zeggende: „Mijne zij de misdaad", en zij mag hem onder het oog brengen hoeveel beter het is van de wraak af te zien en die te laten varen, dan dezelve uit te voeren.
Beter bij het recht te blijven en den rech­ten weg te betreden, dan kwaad met kwaad te vergelden.
„Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden, zegt de Heere".
De verdere geschiedenis bewijst het. De Heere heeft het vergolden. Nabal is gestraft, niet door menschen, maar door God. De Heere regeert.
Evenals David zijn boodschappers als gezanten uitzond, zoo zendt ook de meerdere en betere David, Davids Zoon en Davids Heere, Zijne gezanten uit.
Hij heeft geen lust in den dood des goddeloozen, maar treedt hen nog zoo vriendelijk tegemoet met Zijn boodschap des vredes. Maar die vriendelijke, dringende boodschap wordt miskend, veronachtzaamd en veracht door al degenen die als Nabal schouderophalend zeggen: „Wie is deze? Wie is die Zone Davids, van Wien gij spreekt?" gelijk b.v. ook een koning Farao zeide in ongeloof: „Wie is de Heere, dat ik Hem gehoorzamen zoude ? "
Eenmaal zullen echter dezulken tot hun schrik en schande en tot hunne eeuwige schade ondervinden wat 't zeggen wil Hem te hebben verworpen en niet te hebben gewild dat deze Koning over hen zijn zoude.
Maar zalig de ziele, die aan eigen boosheid des harten en zonde ontdekt door den Heiligen Geest, een andere keuze mag kennen en eene andere begeerte koesteren, n.l. in aanbidding voor Hem neder te buigen en amen te fluisteren op het Woord van Zijn genade. Die stemt in met den lofzang der Kerk: 
»Maar eeuwig bloeit de gloriekroon
Op 't hoofd van Davids grooten Zoon«.
L i e n d e n.                                                                    J.G.R. LANGHOUT

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 september 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 september 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's