Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De doopsbeschouwing in 't midden van de Geref. Kerken
In onze hoofdartikelen, handelend over de Wezelsche Artikelen hebben we, toen het over het sacrament van den Doop ging, nog al breed over allerlei kwesties, rakende den kinderdoop, geschreven en we zitten er nóg midden in.
Formeel zijn er tegen die artikelen natuurlijk bezwaren in te brengen, want ze hooren eigenlijk niet thuis In de rubriek, die, behandelend de Wezelsche Artikelen, over Kerkrecht gaat. Maar omdat juist in de Gereformeerde Pers, bij de Chr. Gereformeerden en bij de Gereformeerde Kerken, de doopskwesties druk besproken werden — en worden — hebben wij gedacht, laat ons de gelegenheid waarnemen, om óók over een en ander wat te zeggen, temeer, waar voor „de Vragenbus" telkens ook over den Doop inlichting wordt gevraagd.
Zoo hebben we een paar weken geleden dan gezegd, dat in de Gereformeerde Kerken niet zelden de beschouwing gehoord wordt, dat het te doopen kind verondersteld moet worden wedergeboren te zijn. Op die veronderstelde wedergeboorte moet dan gedoopt worden. En in dat verband wordt dan tegelijk geleerd, dat de wedergeboorte vóór de roeping komt. De roeping is dan het uitlokken van de wedereborene tot openbaring van het leven, dat in hem is, meestal van vóór zijn geboorte. Zoo wordt de orde des heils omgekeerd en is 't niet meer, dat men beginnen moet met den in zonden en misdaden dood-zijnden mensch, die in den weg der roeping wedergeboren en bekeerd, tot een nieuw mensch wordt, maar men rekent met wedergeborene menschen, die geroepen worden. Wie roept er nu ook een dood mensch! Alsof Lazaus — om dat zelfde voorbeeld te gebruiken — niet dood was, toen Jezus hem bij zijn naam noemde, liggende in het graf; evenals de jongeling te Naïn en het dochtertje van Jaïrus?
Prof. Bouwman van Kampen kwam in ,,de Bazuin" tegen onze beweringen in deze op. Nobel als hij is, schreef hij ernstig, dat wij ons hebben vergist. Misschien zit er hier en daar in de Gereformeerde Kerken wel iemand, die zoo denkt en redeneert, als wij teekenden, maar het is geenszins waar, dat het de doorloopende beschouwing daar is zegt de professor van Kampen.
We kunnen begrijpen, dat professor Bouwman schrijft, zooals hij deed.
Maar hij zal 't van ons willen aannemen, dat wij niet alzoo schreven om te lasteren en de Gereformeerde Kerken te blameeren, maar omdat wij van gedachte zijn, dat er werkelijk gewoonlijk in de Gerefor­meerde Kerken zóó geredeneerd wordt, als wij teekenden. En — die gedachte hebben we nóg, ook nadat prof. Bouwman gezegd heeft, dat het niet zoo is!
Natuurlijk weet hij beter, wat er in 't midden van de Gereformeerde Kerken omgaat dan wij. Maar wij ontmoeten en spreken toch ook wel eens collega's en niet-collega's; en wij lezen ook wel eens wat in 't geen uit het midden van de Gereformeerde Kerken geschreven wordt. En we kunnen het niet verhelpen, maar de eigenaardigheid van den wonderen vroegdoop en de meening inzake de veronderstelde wedergeboorte en de eigenaardige schikking van wedergeboorte en roeping — is daar, naar onze meening, schering en inslag. Niet deze en gene komt er mee aandragen. Maar het is in doorsnee de redeneering en de practijk van de broederen van de Gereformeerde Kerken — hoewel er gelukkig ook anderen zijn, en vooral van degenen, die uit den kring van '34 zijn voortgekomen. We wijzen in dit verband gaarne even op het boekje van den Rotterdamschen heer R. van Mazijk: ,,Schriftuurlijke Verbondsbeschouwing." Maar ook dat schreef hij uit reactie en als protest, omdat er helaas! zoovelen waren en zijn, die anders redeneeren dan hij.
Dat we niet heelemaal ongelijk hebben in 't geen we schreven willen we, nu prof. Bouwman van oordeel is geweest zijn welversneden pen tegenover ons te moeten gebruiken, met een voorbeeld dan nog eens aantoonen.
We hebben prof. Waterink genoemd vroeger al, nu citeeren we even uit het pas weer opnieuw uitgebleven boek over Gereformeerde Geloofsleer van ds. Js. Bootsma en wel wat we daar lezen op blz. 259 (3de, vermeerderde druk). Daar staat o.a.: „De Gereformeerden keerden tot den eenvoud der Schrift, zoowel wat de leer als de bediening des doops betreft, terug. Naar den aard der sacramenten kan de doop nooit genade werken, maar hij onderstelt en versterkt die. Dat is ook bij den doop der kinderen zoo."
Hier gaat het dus al, — mee door de verwarring van den doop der volwassenen, dus van degenen die belijdenis van zonden en belijdenis des geloofs doen, met den doop der kinderen, die op grond van het Verbond gedoopt worden — in de richting van de genade in de kinderen, omdat ze kinderen van geloovigen zijn.
„Hier zijn ook moeilijkheden" zegt ds. Bootsma (geen wonder! zeggen wij) „maar hier staan wij op den bodem der Heilige Schrift, die in Oud- en Nieuw Testament, bij de besnijdenis zoowel als bij den doop uitgaat van het Verbond der genade, waarin alle weldaden van Christus aan de geloovigen worden geschonken". En dan wordt Rom. 4: 11 genoemd, het voorbeeld van Abraham!
Ds. Bootsma haalt hier dus de dingen, juist bij 't punt in kwestie, door elkaar en spreekt maar van alle weldaden van Christus die aan de kinderen der geloovigen, evengoed als aan de geloovigen zelf, worden geschonken
En zoo moet hij komen tot de veronderstelde wedergeboorte! Dan bezegelt de Doop niet meer de belofte van Gods genadeverbond aan de geloovigen en hun zaad gedaan, maar dan moet de Doop iets bezegelen dat in het kind is. En dat moet natuurlijk zijn: de veronderstelde wedergeboorte. Anders komen we met onze — foutieve — redeneering niet uit!
Ds. Bootsma laat dan ook onmiddellijk volgen: „Wat den Doop der kinderen aangaat is het de vraag: of deze dan ook voor wedergeborenen en geloovigen moeten worden gehouden?" Er volgt dan, dat het antwoord niet alijd „eensluidend" is geweest. Er waren er die de kinderen voor wedergeborenen hielen, zelfs van vóór hunne geboorte. Er zijn dan wel „uitzonderingen", maar de regel is dan dat de kinderen gewoonlijk van vóór hunne geboorte af wedergeboren zijn.
„Ter anderer zijde hield men meer rekening met de practijk"; (en dan komen menchen, die waarschijnlijk in de Hervormde Kerk enz. gedacht zijn), naarmate in de Kerk de tucht verslapte enz., waren er zoovelen die zich later als ongeloovigen en onheiligen openbaarden". Die menschen zeggen daarom: ,,de Doop verzegelt wel de belofte Gods, enz."
Ds. Bootsma ziet nog wel overeenkomst tusschen die twee stroomingen. Maar die „ontuchtigen" zijn hoe langer hoe verder afgedwaald. En in de Gereformeerde Kerken is de leer van Verbond en Doop hoe langer hoe zuiverder geworden. En de slotsom is (blz. 60): „Ook de kinderen worden als weergeborenen en geloovigen gerekend". De Doop is (bij volwassenen en bij kleine kinderen zonder onderscheid blijkbaar) het Sacrament der wedergeboorte". Zoo staat op blz. 260!
De Doop: het Sacrament der wedergeboorte — ook de Kinderdoop!
Op blz. 262—263 wordt dan nog gesproken van de kinderkens die onbewust weergeboren zijn; en in dat verband wordt heel streng aangehaald, dat de Doop zelfs geen dag behoeft uitgesteld te worden; dat het kindeke zoo haast mogelijk tot den Doop moet worden gebracht; waarbij gezegd wordt dat het hier niet een zaak is van blooten vorm, maar van geestelijk belang der kinderkens; om teedere moeders te vermanen met „heilige aandoeningen", hunne „moederrechten" niet te doen gelden, maar den Heere 't eerst Zijn Verbondsrecht op de kinderen te gunnen, waarom de vaders zich haasten moeten om het kindeke ten spoedigste ten Doop presenteeren, enz. Dat wordt dan genoemd (blz. 264) een lieflijke plicht, met vaderlijke ontferming te vervullen.
Waar zóó gesold wordt met den mensch, met den vromen mensch, met het verondersteld wedergeboren kind, met teedere moeders en met zich ontfermende vaders, enz. enz., zijn wij geneigd te blijven gelooven dat het Verbond der genade in het midden van de Gereformeerde Kerken geenszins naar behooren wordt gekend en gewaardeerd. En de leer van de veronderstelde wedergeboorte met al den aankleve — ook wat de orde des heils betreft vaart ds. Bootsma natuurlijk in 't zelfde vaarwater, zie blz. 200, waar het gaat over ,,de wedergeboorte en de roeping" — is en blijft ons een ergernis.
Wij gelooven, dat prof. Bouwman te goed denkt in deze van de Gereformeerde Kerken en wij hebben een idee dat wij heelemaal de plank niet misslaan als we zeggen, dat de leer van de veronderstelde wedergeboorte in de Gereformeerde Kerken heel, héél veel aanhangers heeft; ja, sterk overheerschend daar is. Intusschen zijn we zéér verblijd dat prof. Bouwman het met ons betreurt. Laat dat maar royaal telkens gezegd en geschreven worden, omdat het hier een zoo belangrijk stuk van de Waarheid geldt. En intusschen mag en moet het onder de oogen gezien worden, of de leer van de veronderstelde wedergeboorte in de Gereformeerde Kerken ingeburgerd is, ja of neen.

De Synode van 1905 en de veronderstelde wedergeboorte.
In het stuk van prof. Bouwman in ,,De Bazuin" van 24 Augustus 1928 wordt ons tegelijk een vraag gesteld. En wel of wij ons niet kunnen vereenigen met de uitspraak van de Synode der Gereformeerde Kerken, gehouden in 't jaar 1905 te Utrecht, waar de Synode inzake „de veronderstelde wedergeboorte" het volgende gezegd heeft:
„Wat de veronderstelde wedergeboorte aangaat, verklare Uwe Synode, dat, volgens de Belijdenis onzer Kerken 't zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt, enz."
Dat wij hier afbreken, willen we als bewijs geven, dat we nu genoeg van deze Synodale verklaring van de veronderstelde wedergeboorte weten en dat wij 't er absoluut niet mee eens zijn. Men wil de zaak veroordeelen en tegelijk handhaven. Want in het vervolg van de verklaring wil men het doopen op de veronderstelde wedergeboorte veroordeelen, maar de veronderstelde wedergeboorte zélve wil en blijft men handhaven. En die halfslachtigheid, geenszins grond vindend in de Schrift, noch in onze belijdenisschriften, veroordeelen wij.
Die halfslachtigheid is dan ook de oorzaak, dat ten spijt van de verklaring van prof. Bouwman, de leer van de veronderstelde wedergeboorte, het doopen op grond van de veronderstelde wedergeboorte en de fatale verandering ten opzichte van de orde des heils (eerst wedergeboorte en dan roeping) in het midden van de Gereformeerde Kerken schering en inslag is.
Juist om de wille van de leer, van de belijdenis, van de prediking en de Sacramentspractijken is er dan ook niet zelden een sterk gevoel van afkeerigheid bij de Gereormeerd-Hervormden tegen de Gereforeerde Kerken. Dat moet men niet vergeten en ook trachten te verstaan.

Dr. Kuyper en deze richting.
In het stuk van prof. Bouwman staan deze merkwaardige woorden:
„Er zijn nog altoos predikanten en leden der gemeente, die van de z.g.n. leer der veronderstelde wedergeboorte in hun Doopsbeschouwing en bij de opvoeding der jeugd uitgaan, maar er zijn niet velen, die dit eeren. Zij, die zich gaarne houden aan de wijze waarop de H. Schrift spreekt, en die het groote mysterie in het verband tusschen Woord en Geest niet willen wegwerken, kunnen zich volstrekt niet vinden in de rationaliseerende wijze van spreken".
Dat zijn nog al woorden van beteekenis van den Kamper hoogleeraar, die dominé's, onderwijzers, opvoeders uit het midden van de Gereformeerde Kerken wel ernstig ter harte mogen nemen.
Rationalistisch .......... Niet Schriftuurlijk .......... En dat in ,,de Gereformeerde Kerken". Maar dan volgt ook dit nog:
„Wel kunnen wij in het kort constateeren dat na het vertrek van dr. A. Kuyper aan de Vrije Universiteit deze leering daar niet meer werd geleerd. En voorts kunnen wij verklaren, dat de dogmaticus aan de Theologische School, dr. Honig, deze leer nimmer heeft voorgestaan, terwijl de gemeenen over het algemeen niet ingenomen zijn met deze leer".
Ook deze uitspraak van prof. Bouwman is van beteekenis.
De Vrije Universiteit en de Kamper Hoogeschool min of meer tegenover elkaar. De Doleantie van 1886 en de Afscheiding van 1834. Maar dan dr. A. Kuyper hier met name positief aangewezen als de man van de leer van de veronderstelde wedergeboorte, die aan de Vrije Universiteit die leer heeft voorgedragen tot het einde toe. Of na dr. Kuyper aan de Vrije Universiteit die leer niet meer geleerd is, — in tegenstelling met en met afwijking van dr. Kuyper — kunnen wij niet beoordeelen.
Wij betwijfelen het, of prof. Bouwman gelijk heeft.
Maar, zooals we zeiden, wij kunnen het overigens niet genoegzaam beoordeelen. Maar dat de invloed van dr. Kuyper in deze op zijn leerlingen zóó gering is geweest, dat die leer der veronderstelde wedergeboorte nu zoo sporadisch voorkomt in het midden van de Gereformeerde Kerken, ontkennen we.
Hier vergist prof. Bouwman zich beslist.
En ook het scharrelen van de Synode van 1905 — anders kunnen wij het in waarheid niet noemen — met de leer van de veronderstelde wedergeboorte, ook zelfs bij de heidenen, is voor ons een bewijs dat de invloed van dr. Kuyper in deze waarlijk niet gering is geweest tot op heden. Want bij die Synodale verklaring van 1905 schijnt men nog al te zweren als het nee plus ultra in deze, en 't is voor ons een zwakke stee. In elk geval wordt hier door prof. Bouwman erkend dat er een Kuyperiaansche richting is bij het stuk van de wedergeboorte in 't midden van de Gereformeerde Kerken.
En die richting wordt mee door prof. Bouwman als on-Schriftuurlijk veroordeeld. Dat verblijdt ons ten zeerste, hoewel wij er geen oogenblik aan getwijfeld hebben. Over den omvang, den invloed van die richting onder dominé's, onderwijzers, paedagogen, enz., verschillen we alleen blijkbaar.
Prof. Bouwman zegt: het is zoo erg niet.
Wij zeggen: het is  héél erg.

De verzorging van Emeritipredikanten en van predikantsweduwen en -weezen.
Volgens de Dordtsche Kerkorde, Art. 13, is de zorg voor den emeritus-predikant (predikanten) en eventueel van de predikantsweduwe en -weezen voor rekening van de plaatselijke Kerk.
Wanneer Axel, Baambrugge, Cothen, Delft, Ede, Franeker enz. een of meer predikanten heeft, die met emeritaat heengaan om te rusten, moet Axel haar rustenden dominé — 't zij hij om gezondheidsredenen of om oorzake van ouderdom emeritaat genomen heeft — verder onderhouden, twee jaar, acht jaar, tien jaar; zoolang de rustende dominé leeft, tot zijn dood toe.
Ook eventueel de weduwe van den dominé, al de jaren dat zij leeft (mits zij ongehuwd blijft). Ook eventueel de dominé's kinderen, wanneer vader gestorven is, zoolang de regeling gaat. Intusschen moet natuurlijk de plaatselijke Kerk van Axel, Delft, Ede, enz., gaan beroepen en het tractement bij elkaar brengen voor den nieuwen dominé met z'n gezin.
Dit kan nog al bezwarende omstandigheden brengen voor een gemeente. Maar dan kan men aankloppen bij de Classis en na onderzoek moeten dan de Kerken in de Classis bijspringen. De saamhoorigheid van de plaatselijke Kerken komt hier dan uit.
Dat aanvragen van hulp bij de zusterkerken ontmoet echter nogal eens moeilijkheden. De Classicale Kerken kunnen dan niet altijd goedkeuren alles wat de aanvragende zusterkerk inzake het emeritaatspensioen gedaan heeft, of wat zij geregeld heeft ten opzichte van het tractement van den nieuwen herder en leeraar, enz. Want als het op betalen aankomt is er niet zelden nog al critiek op een en ander van buurman, met klacht over armoede bij zichzelf, enz.
Nu heeft men in „de Gereformeerde Keren" de practijk van Art. 13 Dordtsche Kerkorde lang vastgehouden. Veel is er geklaagd. Ook zijn de emeriti en de weduwen en weezen er wel eens de dupe van geworden. Maar in de laatste jaren schijnt men ook officieel een anderen weg te verkiezen dan Art. 13 aangeeft.
Dr. W.A. van Es, Geref. pred. te Leeuwarden, zegt er dit van:
„Er is een ander stelsel nu, dat in strijd met Art. 13 K.O. de pensioenverplichtingen van de afzonderlijke Kerken wil bij elkander nemen en liefst tot een gezamenlijke verplichting van alle Kerken maken, om dan behoeften naar draagkracht over de onderscheidene particuliere Synodes, Classes en plaatselijke Kerken te verdeelen.
Ook de manier van handelen der Generale Deputaten gaat naar het oordeel van velen in de laatste jaren, in strijd met de vigeerende regeling, hoe langer hoe meer dezen weg op".
't Ligt niet in onze bedoeling op deze zaak in te gaan.
We meenden echter goed te doen, waar wij in de Hervormde Kerk midden in deze kwesties van plaatselijke Kerk en van gezamenlijke Kerken, van ieder afzonderlijk handelen of samen handelen, zitten, er even op te wijzen, hoe in de Gereformeerde Kerken de moeiten met Art. 13 D.K.O. met 't jaar grooter worden. En de teekenen wijzen er op dat men ook daar in de richting van de gezamenlijke Kerken zal moeten gaan. „De pensioen-verplichtingen van de afzonderlijke Kerken bij elkander nemen en liefst tot een gezamenlijke verplichting van alle Kerken maken, om dan behoeften naar draagkracht over de onderscheiden particuliere Synode's, Classes en plaatselijke Kerken te verdeelen".

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 september 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 september 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's