Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geloofsleer

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geloofsleer

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aanvulling van het voorgaande.
21a. Vraag: Wat is een gevolg geweest van de leer van Sabellius, die het persoonlijk bestaan van den Zoon en den Heiligen Geest loochende?
Antwoord: Sabellius en zijn geestverwanten maakten dat men ging spreken van patripassianen, een spotnaam, 't eerst gebruikt door Tertullianus (gest. 233). Men bedoelde daarmee, dat, volgens de leerstellingen van Sabellius, die alleen maar het persoonlijk bestaan van den Vader leerde, ook de Vader geleden moet hebben. En omdat Vader in 't Latijn Pater heet, en lijden: pati, kwam men tot dien naam: Patripassianen. Dat waren zij dus die leerden dat het Goddelijk Wezen zich zelf met 't eindige verbonden had en zich daarmee had vereenzelvigd; een pantheistische gedachte, die later in de filosofische stelsels is verwerkt. [b.v. Schelling 1775—1854, die min of meer de wereld met haar beginsel: God, vereenzelvigde. De ontwikkeling van de wereld was voor hem tegelijk een ontwikkeling of ontplooiïng van het wezen Gods. Zoo was ook de menschwording Gods een ontwikkeling Gods, in theosophischen geest. God groeit in den loop der tijden en zoo groeit alles in de eindige wereld].
23. Vraag: Wie was Arius en wat leerde hij?
Antwoord: Arius, leerling van de Antiocheensche School, presbyter te Alexandrië, en dus man van de Oostersche Kerk (gest. 336) leerde in het begin van de 4de eeuw, dat de Zoon van God of Logos het voornaamste schepsel Gods was. De Zoon of Logos (het Woord) werd onder de schepselen Gods gerekend en was dus niet eeuwig en niet in wezen Gode gelijk. Bij de menschwording neemt hij een lichaam zonder ziel aan; is niet zedelijk volmaakt, maar zedelijk voorbeeld. Athanasius (293—373) de „vader der orthodoxie", aartsbisschop van Alexandrië, en dus ook van van de Oostersche Kerk, bepleitte op 't Concilie van Nicea (325) tegenover Arius niet slechts de wezensgelijkheid (Grieksche woord: homoi-oesia), maar de wezenseenheid (Gr. woord: homo-oesia) van den Zoon met den Vader, van eeuwigheid God zijnde. Dat is die strijd geweest „om één letter", (homoi-ousia of homo-ousia), in welke ééne letter echter de allergrootste zaak zit: of de Zoon op God gelijkt óf dat de Zoon God is, éénswezens met den Vader! [Homos = dezelfde; homoios = gelijkend, waarom de Christelijke Kerk ook sprak van de homo-sousie, wezenséénheid van den Zoon en niet van de homoi-sousie of gelijkend op God].
De formule van Nicea (325) verklaarde, dat de Zoon was: „God uit God en Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God, geboren en niet gemaakt, van hetzelfde Wezen met den Vader, door welken alle dingen gemaakt zijn".
24. Vraag: Wie was Apollinaris en wat leerde hij?
Antwoord: Apollinaris, bisschop van Laodicea in Syrië — weer de Kerk in het Oosten — (gest. 390) moet ook genoemd worden bij het stuk van de Christologie der eerste eeuwen. Hij heeft ook over de twee naturen van Christus geleerd en stelde zich op 't standpunt der rechtzinnige leer van Nicea (325), dat Jezus waarachtig God was, éénswezens met den Vader, en ook waarlijk mensch. Maar over die menschheid van Jezus had hij een zeer eigenaardige beschouwing. Als Jezus een volkomen menschelijke natuur had aangenomen, moest dat, volgens hem, leiden tot de erkenning van twee wezens in Christus (daarin gaf hij de Arianen gelijk!). Twee naturen, de goddelijke en de volkomen menschelijke konden, volgens Apollinaris, niet in één persoon vereenigd zijn. En daarom liet hij de goddelijke natuur ongeschonden (in tegenstelling met Arius), maar de menschelijke natuur ging hij besnoeien. Uitgaande van de beschouwing, dat de menschelijke natuur in drie zaken te onderscheiden is: lichaam — ziel — en geest, leerde hij, dat Jezus twee van deze drie zaken gehad heeft en wel een waarachtig lichaam, ook een ware menschelijke ziel, maar de menschelijke geest ontbrak. Dat ontbrekende, n.l. die menschelijke geest, was aangevuld door de Goddelijke Logos. En zoo was Jezus eigenlijk een God-menschelijk Wezen, met één natuur, een vergoddelijkt-menschelijke natuur of god-menschelijke natuur, ontstaan door vermenging en dooreenvloeiïng van twee naturen. Op die manier was de ware menschheid van Jezus dus verloren. Hij is dus in zekeren zin een geestverwant van de Monophysieten (Gr. woord: monos = alleen en physis = natuur), die de één-naturen-leer voorstonden, zooals Eutyches van Constantinopel (378) en later Cyrillus patriarch van Alexandrië (444).
De Heilige Schrift leert even nadrukkelijk dat Christus één Persoon is als dat Hij twee naturen heeft. De eeuwige God heeft in de volheid des tijds niet Zich vereenigd met een menschelijk persoon, (dan zouden er twee personen in Christus zijn geweest), maar de eeuwige God heeft eene menschelijke natuur aangenomen, 't welk geschied is bij de vleeschwording des Woords in het lichaam van de maagd Maria. De Godheid is niet van haar geboren, zij is niet de moeder Gods, (Theotokos Gr. „moeder Gods", zooals Cyrillus Maria ging noemen), maar de Heilige Geest heeft Hem, den Eeuwigen God, in de maagd Maria het lichaam toebereid en Hij heeft Zelf de menschelijke natuur aangenomen; zoo is Hij één Persoon met twee naturen, en wel met een eeuwige goddelijke natuur en een aangenomen menschelijke natuur.
Art. 19 Ned. Gel. belijdenis zegt: „Wij gelooven dat, door de ontvangenis de Persoon des Zoons onafscheidelijk vereenigd en te zamen gevoegd is met de menschelijke natuur; zoodat er niet zijn twee Zonen Gods noch twee Personen, maar twee naturen in éénen eeuwigen Persoon vereenigd, doch elke natuur hare onderscheidene eigenschappen behoudende".
Later zijn er ook geweest, die leerden, dat de menschelijke natuur geen wil gehad heeft. In Christus was maar één wil en wel van Zijn goddelijke natuur. [De Monotheletische strijd; Gr. woord monos = alleen en thelèsis = wil; de leer van den éénen god-menschelijken wil, zooals men had de Monophysieten, die de één-naturen*-leer voorstonden]. Maar als de menschelijke natuur geen wil had, zou het geen ware menschelijke natuur geweest zijn. De wil der Godheid en de wil der menschheid in Christus moet gehandhaafd blijven, ieder in zijn eigen aard, maar in bestendige overeenstemming, nooit anders willend dan te doen den wil des Vaders.
De Monotheleten zijn later te Constantihopel, 680, veroordeeld; scheidden zich van de Kerk af en vereenigden zich in het klooster van Maro in den Libanon (Maronieten). In 1182 voegden zij zich weer bij de Roomsche Kerk.
Vraag: Wat weten we van den Kerkvader Ambrosius?
Antwoord: Ambrosius, (geb. 340, gest. 397), eerst stadhouder, toen op 't onverwachts tot bisschop van Milaan, de residentie des keizers, verkozen; hij was wel Christen, maar toen nog niet gedoopt. Hij is voor 't Westen als Kerkleeraar van groote beteekenis geweest. De keizer stond zeer onder zijn invloed. Het wegstervend Heidendom werd geheel gekortwiekt toen de staatsinkomsten werden ingehouden. Ambrosius leerde: de éénheid Gods en de éénheid van het Romeinsche rijk vordert ook de éénheid der Kerk en de éénheid van religie. Zóó werd de éénheid der Kerk in het Westen bevorderd en Ambrosius kwam op voor de macht der Kerk. De keizer moest naar de uitspraken der bisschoppen luisteren. Van ter dood brengen wegens ketterij wilde Ambrosius niets weten (385). Hij streed tegen de Arianen (in Milaan waren veel volgelingen van Arius) en schreef vijf boeken tegen hen: „De Fide", „Over 't Geloof". Ook schreef hij drie boeken „Over den Heiligen Geest". Tegen de Novatianen (die afvalligen niet weer wilden aannemen) twee boeken „Over de Boete". Ambrosius had tot stelling: „de Kerk behoort aan den Heere en niet aan de wereldlijke macht". Voor den eeredienst heeft hij veel gedaan; hij vervaardigde een eigen liturgie. Het kerkgezang verbeterde hij. Hij liet zingen met twee koren, zooals in het Oosten al gewoonte was; de gemeente antwoordde op het gezang van het koor, want hij wilde, dat de gemeente zelve aan den kerkzang zou deelnemen. Het zeer melodieuse Ambrosiaansche gezang vond veel ingang. Hij was een indrukwekkend, verdienstelijk prediker, niet vrij van allegorische Schriftverklaring [Allegorische Schrift verklaring beteekent gewoonlijk: men kan de Schrift laten zeggen, wat men wil; wat men er eerst zelf inlegt, haalt men er dan uit te voorschijn!] Als dogmaticus heeft hij bij het vele goede telkens ook veel dat tweeslachtig is. Hij is een lofredenaar geweest op de heiligen en de reliquieënvereering; hij beval de voorbede der engelen en martelaren aan en hij heeft niet weinig bijgedragen tot de verheffing van Maria als de groote heilige. Hij stichtte ook een klooster en bevorderde het kloosterleven. Hij prijst den ongehuwden staat (hoewel hij ook wel weer eens anders oordeelt), verdedigt het vasten en stelt een geheel systeem voor van boetedoeningen. Bekend is zijn invloed op Augustinus, dien hij doopte (387).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 oktober 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Geloofsleer

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 oktober 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's