Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doop en Avondmaal.
De Heilige Doop beteekent en verzegelt als Sacrament den volwassene, die op belijdenis des geloofs gedoopt wordt, de afwassching der zonden door Christus' bloed en Geest. Het teeken is zuiver water, waarmede de volwassen doopeling wordt besprengd of wordt ingedompeld (zooals vroeger in het Oosten gewoonte was). Gelijk water het groote, schoone, beteekenisvolle en sprekende middel is tegenover de heerschappij van het verontreinigende stof, om ons vleesch van die vuilheid te reinigen, zoo (wil het Sacrament van den Doop zeggen) reinigt nu Christus' bloed en Geest ons van onze ongerechtigheid, van de vuilheid der ziel. 
In den Doop krijgt de geloovige, die op belijdenis tot den Doop wordt toegelaten, de verzekering van het deel hebben aan den ganschen, vollen Christus; en zoo worden we door den Doop zelf niet wedergeboren, maar de Doop veronderstelt dat die zaak bij uitnemendheid bij den volwassen doopeling aanwezig is. We worden niet door den Doop zelf wedergeboren, maar de Doop is op zichzelf beschouwd er een Sacrament van.
Wie als volwassene tot den Doop komt (over de kinderen straks) moet daarom bewustheid hebben van te gelooven in den Heere Jezus. ,,Gelooft gij in den Heere Jezus?" moet gevraagd worden vóór de Doopsbediening. En het antwoord moet bevestigend zijn. Zóó veronderstelt de Doop, aan de volwassenen toebediend, de wedergeboorte en beteekent en verzegelt aan den volwassene, als Sacrament, de afwassching der zonden door Christus' bloed en Geest.
En nu de kindere van de geloovigen? Heeft God voor degenen, die gelooven en gedoopt zijn, óók nog beloften geopenbaard ten opzichte van hun kinderen, hun zaad?
Ja — de Heere, die de zonden der vaderen bezoekt aan de kinderen en vergelding doet in de geslachten dergenen die Hem haten, wil barmhartigheid bewijzen aan duizenden, die Hem vreezen.
En die God heeft zich als de God van Abraham verbonden aan Zijn volk dat Hij hun God èn de God van hun zaad wil zijn tot in eeuwigheid; zoodat het dus niet zal verbroken worden, maar voor de geloovigen zal het bewaard en bestendigd blijven tot op den jongsten dag, tot in eeuwigheid.
Wanneer degenen, die tot de gemeente van Christus behooren, kinderen krijgen, mogen zij van die kinderen gelooven, dat zij in 't Verbond Gods begrepen zijn en mitsdien als kinderen des Verbonds behooren gedoopt te worden, gelijk vroeger onder Israël het teeken der besnijdenis gold.
De grond voor den Doop is dus Gods Verbond. Dat geldt bij de volwassenen en dat geldt bij de kinderen der geloovigen. Maar bij de volwassenen komt de belijdenis er tusschen, welke belijdenis natuurlijk nooit absolute zekerheid geeft, maar in principe moet aanvaard, als een belijdenis des geloofs en een openbaring van wedergeboorte, passief, en van bekeering, actief. Blijken zij dan later toch vijanden van het Kruis en vallen zij uit, dan zal het oordeel van deze volwassenen des te zwaarder zijn.
Met den Kinderdoop neemt God van de Zijnen alles over, ook hun kinderen, om te zeggen, te beteekenen en te verzegelen: „Ik wil uw God zijn, o mijn geloovigen, en de God van uw zaad!" 
't Is dus God die in den Doop wat getuigt van Zich Zelf. Wat? Immers, dat Hij onze God en de God van ons zaad wil zijn! Dat is de groote goedertierenheden den Bonds-God! 
Nu moeten wij niet van onze kinderen gaan getuigen bij God, dat onze kinderen wedergeboren zijn, of dat wij veron d e r stellen dat ze wedergeboren zijn. Wij moeten niet met onze getuigenis komen over onze kinderen. Maar we moeten God aangrijpen in het geloof, waar Hij Zich wil openbaren als de God des Verbonds, zeggende: „Ik wil uw God en de God van uw zaad zijn!"
De kinderen worden gedoopt op grond van het Verbond, dat hen, als in de ouders begrepen, opneemt.
Zóó heeft de Heiland Zich ook aanstonds tegenover de kinderen van Israels natie geplaatst. Ook als de ouderen Hem niet begeeren, begeert Hij de kinderen. Hij behandelt ze als kinderen des Verbonds. Hij roept ze en zegent ze.
Petrus doet niet anders. Hij zegt: „Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen en allen, die daar verre zijn, zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal".
Paulus spreekt eveneens van de kinderen des Verbonds als hij bij een „gemengd" huwelijk aldus verklaart: „Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man. Want anders waren uwe kinderen onrein; maar nu zijn zij heilig" (1 Cor. 7 vers 14).
Kinderen des Verbonds met de Verbondsbeloften Gods: dat Hij ook hun God wil zijn evengoed als van hun ouders, van hun vader of van hun moeder, enz.
Zóó komt er op die kinderen, die gedoopt zijn, de verplichting te liggen, dat zij, opgeëischt door den Drieeenigen God, en geteekend met Zijn Verbondsteeken, zich aan den Heere zullen overgeven in den weg van bekeering en geloof. En die gedoopte kinderen moeten als Verbondskinderen worden opgevoed en onderwezen, onder den heiligen eisch, dat zij zullen komen in den weg der wedergeboorte tot het lidmaatschap van Christus. Van kind af begrepen in Zijn gemeente en als kind des Verbonds geboren en gedoopt, gaat 't er nu om, dat het kind des Verbonds zich óók mag openbaren als een levend lidmaat van Jezus Christus, waarbij de beloften van den Verbonds-God altijd wenken tot bekeering en geloof: „Ik wil uw God zijn èn de God van uw zaad".
Dat geeft den ouders oorzaak van gebed en lokt door de Verbondsbelofte om te pleiten voor het aangezicht van den God des eeds en des Verbonds, die trouwe houdt tot in eeuwigheid, maar Die in en bij dat alles altijd in het midden Zijns volks openbaart dat Hij vrij is en vrij blijft in het zaligen van menschenkinderen, óók in het zaligen van kinderen des Verbonds! Dat is geen automatisch gebeuren, maar is en blijft een vrijwillige daad Gods naar den rijkdom Zijner barmhartigheid, welke weldaad des Heeren altijd, ook onder het Verbond, moet afgesmeekt en gezocht en begeerd als een weldaad Gods, onverdiend en vrij!
Daarom moet ook straks het „belijdenis doen" van de gedoopte kinderen des Verbonds een zaak van zielsbegeeren zijn, met een begeerte om als een levend lidmaat van Christus zich te openbaren in het midden der gemeente, en als een geloovige — al is het nog zoo zwak gevoeld en nog zoo schuchter beleden — te mogen aanzitten met de gemeente van Christus, aan den disch des. Verbonds, waar de Drieëenige God spreekt, voedt en laaft, door Zijn Heiligen Geest, die neemt uit de volheid van Christus.
Met het „belijdenis-doen" wordt men niet een lid van de Kerk. Men is in het midden van de gemeente geboren en als kind des Verbonds gedoopt. Maar met het „belijdenis-doen" zeggen we — als 't goed is, — op die handeling in onze vroege jeugd, buiten ons weten, met ons geschied, „Amen". En deze „belijdenis" geschiedt dan als kind des Verbonds, om, geloovend in Jezus Christus als onzen Heiland en Zaligmaker, in dezen weg toegang te mogen krijgen tot het tweede Sacrament, dat des Avondmaals.
De weldaden door den Heiligen Doop ons verzekerd, treden dan in 't licht voor het oog van ons geloof, zijnde: de rechtvaardigmaking en de heiligmaking, welke laatste openbaar wordt in de gemeenschap met de gemeente van Jezus Christus, bizonder wanneer het volk vergaderd is onder de bediening des Woords en bij het aanzitten aan 's Heeren tafel bij brood en beker.
In den weg van een oprecht geloof worden deze weldaden genoten.
En zoo reiken, als het goed is, Avondmaal en Doop elkander de hand. Want de geloovige, die door genade iets aan zijn Doop mag hebben, zal verlangend uitzien naar het Avondmaal, waar, in de teekenen: brood en wijn, tot de ziele gesproken wordt van de dingen, die een geloovige niet missen kan, n.l. Christus en Zijne gerechtigheid. Zooals door brood en wijn het lichaam gesterkt wordt en 't hart vervroolijkt — in het Oosten waren brood en wijn daarvoor aangewezen — zoo sterkt het lichaam en bloed des Heeren, met den geestelijken mond des geloofs gebruikt, tot voeding en versterking der ziel. Het is het Sacrament der gedurige voeding en opvoeding in het geloof en in de liefde en moet dan ook herhaaldelijk, op gezette tijden worden gebruikt.
Aan het Avondmaal eten en drinken we; nemen we spijze en drank tot ons; en dit beteekent, dat Christus zich niet alleen voor ons heeft gegeven, maar zich ook aan ons schenkt en Zich in ons tot vrede en blijdschap wil doen genieten.
Het is dus tot versterking der gemeenschap met Christus, in den Doop reeds beteekend en verzegeld, en nu aan het Avondmaal daadwerkelijk en welbewust genoten, etend en drinkend van het brood en van den wijn. In die versterking der gemeenschap met Christus ligt dan het ervaren van de vergeving der zonden; omdat de schuld der zonde door Christus gedragen is en de smet der zonde door Christus voor ons wordt bedekt en weggenomen, „als hadden wij al de geboden Gods volbracht en in geen ding gestruikeld".
Dat geeft een toename van  de heiligmaking, welke in Christus Jezus is, waardoor een zondige ziel voor God gedekt is achter het bloed des Lams. De vrucht hiervan is weer verzekering van het eeuwige leven en der zalige opstanding. Zoodat in de gemeenschap der heiligen aan de dis des verbonds al de weldaden Gods genoten worden door den Heiligen Geest, wanneer we aan het ,,uiterlijke brood en den wijn niet blijven hangen".
We hebben dan de transubstantiatie van Rome niet noodig, leerende dat de substantie van brood verandert in de substantie van vleesch en de substantie van wijn overgaat in de substantie van bloed.
Het komt bij de Avondmaalsviering er op aan, dat we in het geloove en naar de ziel gevoed worden, wat niet door verandering van brood in vleesch geschiedt! Het gaat ook niet om de mededeeling van het stoffelijk lichaam van Christus, maar de geestelijke gemeenschap met Hem moet versterkt worden!
Daarvoor is ook niet noodig de consubstantiatie van Luther, die leerde, dat in en met en onder de substantie van brood en wijn Christus' lichaam en bloed is, bij elke Avondmaalsviering. Dus: een onzichtbare lichamelijke tegenwoordigheid van Christus, die, naar Zijn menschelijke natuur dan alomtegenwoordig zou zijn. Maar dat is met een ware menschelijke natuur in strijd en brengt ons op pantheïstische paden. „Het is Mijn lichaam" moet „sacramentisch" worden opgevat. Het beteekent Mijn lichaam, wilde de Heiland zeggen; het „beeldt af" Mijn lichaam. Niet dus: het is Mijn lichaam. Evenmin als dat de Heiland een wijnstok was.
Het brood is het lichaam van Christus n.l. om het af te beelden. Op Sacramentische wijze beteekent het 't lichaam van Christus. 
't Is dus, op sacramentische wijze, werkelijk het lichaam van Christus, maar niet stoffelijk, doch geestelijk genoten dan met den mond des geloofs. „Christus eten en drinken" is dus: Christus in 't geloof aannemen. De geloovige, die zijn Doop verstaat, wil van den Doop komen tot het Avondmaal, om daar te genieten van de weldaden van Gods Verbond.
Vooreerst ligt daar het bevel des Heeren: „doe dat tot Mijne gedachtenis!" En ten tweede ligt daar: onze behoefte aan de geestelijke voeding en gemeenschapsoefening met den Christus onzer belijdenis. Natuuriijk geldt ook hier, dat we 't niet moeten doen „uit gewoonte of uit bijgeloovigheid". Want het Avondmaal gaat juist uit van de veronderstelling van onzen geestelijken honger naar God en Christus. Als een kind, dat naar het natuurlijk voedsel vraagt en zoekt, moeten we uit behoefte komen. Waarom de Avondmaalsviering ook volstrekt niet geboren wordt uit een welberedeneerd en welverzekerd praten en getuigen van onzen staat in wedergeboorte en heiligmaking. Als we zóó ver zijn, dat we daar altijd zoo „makkelijk" over praten kunnen en zoo „helder" verslag kunnen geven, dan hebben we het eten en drinken aan des Heeren tafel niet noodig. Dan kunnen we zoo gemakkelijk op eigen beenen staan en gaan, dat we niet meer behoeven te zitten en te eten en te drinken, uit vrees, dat we op den weg zouden vergaan. Die vrees en die behoefte kennen we dan niet. Maar de ware Avondmaalgangers doen het juist uit behoefte, uit gebrek, uit armoede. Het Avondmaal gaat juist uit van de veronderstelling onzer geestelijke ellende, kommer en tekort; van onze schuld en verdoemelijkheid; van den twijfel en de onzekerheid waarmede het geloof wordt aangevallen!
En dan is gelukkig het Avondmaal tot sterking, troost, bemoediging! Daarom gaat de ware zelfbeproeving ook over die drie stukken: ellende, verlossing en dankbaarheid. Huichelaars en geveinsden kennen dit zelfonderzoek niet, met kennis van ellende en met een begeerte des harten om in Christus gedekt te mogen zijn voor God. Die hebben zich zelf bedekselen vergaderd en zich verzekerd door eigengerechtigheid. Maar die den Heere in oprechtheid zoeken, zullen bij de Avondmaalsviering telkens weer met deze drie stukken van doen hebben:
1°• Of wij onszelf mishagen vanwege onze zonden, en of die zonden ons voor Gods aangezicht waarachtig leed zijn;
2°. Of wij ons met onze schuld en zonde alleen op Christus en Zijne gerechtigheid verlaten en of er een geloovig ontvluchten uit ons zelf is tot Hem, als den eenigen, noodzakelijken en algenoegzamen Borg, onder Wiens vleugelen genezing is voor onze ziel;
3°. Of er een hartelijke begeerte is in ons hart, te strijden tegen ongeloof en zondelust, en in een godzaligen wandel te leven jegens God en den naaste.
Allen die alzoo gezind zijn mogen en moeten komen tot den disch des Verbonds, daarmee belijdende, dat wij midden in den dood liggen, maar dat ons leven in Christus verborgen is in God, Die zegt: „zonder Mij kunt gij niets doen".
Die zóó komen en zóó mogen eten, die zullen met hemelsche spijze en drank gevoed en gelaafd worden, waarbij een voorsmaak ontvangen wordt van het straks aanzitten aan het bruiloftsmaal, dat door het Lam bereid is voor al de Zijnen in het Huis Zijns Vaders, met de vele woningen.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 november 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 november 1928

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's