Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want ik word nu tot een drankoffer geofferd en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden. Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de Rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijne verschijning liefgehad hebben. 2 Tim. 4 vers 6 —8.

De apostel Paulus zingt hier zijn zwanenzang in de gevangenis. De eerste klanken laat hij hooren in deze woorden: want ik word nu tot een drankoffer geofferd en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Ziet de apostel op zijn gevangenis, o hij weet het zeker, de deuren van dit somber verblijf zullen zich slechts openen om hem ten dood te leiden, en zijne boeien, die hem binden, zullen hem eerst bij den paal der schande ontnomen worden. Daarom kan hij zeggen: ik word nu tot een drankoffer geofferd. Een treffend beeld voorzeker, waarmee de apostel zijn naderend einde aankondigt. Het drankoffer toch was onder den Mozaïschen eeredienst die gave van olie en wijn, die nevens 't eigenlijke slachten brandoffer werd uitgegoten voor 't aangezicht des Heeren. 't Is alzoo een gave, die op zich zelf staande, wel niet als offergave aan Jehova God kon worden opgebracht, maar in vereeniging met het eigenlijke hoofdoffer Hem werd aangeboden als een welriekende reuke. Alzoo, de apostel zegt dus met deze woorden: Ik sta gereed om mijn bloed te plengen tot een offer aan den Heere, en zóó wordt op zijne lippen het drankoffer een dankoffer. Bij zulk een gave van olie en wijn vergelijkt Paulus zijn eigen martelaarsbloed. Dat zal als een drank offer voor den Heere geplengd worden. En, zoo vervolgt hij: de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Deze uitdrukking: „ontbinden" is ontleend aan schepen, van welke de touwen losgemaakt worden, opdat zij ongehinderd uit de vreemde haven naar het vaderland heen kunnen varen, en doet ons alzoo zien, dat de apostel de ure van zijn verscheiden als de ure zijner verlossing beschouwde. Zoodra toch dit leven door den martelaarsdood zou ophouden te bestaan, zoo zou hij zijn eigenlijke Vaderland bereiken.
Neen, hij vleit zich niet met de hoop, dat de keizer andermaal hem genade zal bewijzen, hij hoopt op geen sterven op de gewone wijze, liggende op een sterfbed, omringd door vrienden en medegeloovigen, waarbij deze alles in het werk zullen stellen om door liefdediensten de laatste oogenblikken te verzachten, en dat zijn geestelijke zoon Timotheüs of een ander der discipelen hem de oogen zal toedrukken. Integendeel, hij weet dat de martelaarskroon zijn hoofd zal drukken, dat hij nog een zwaren gang voor het oog der heidenen te doen heeft, dat hem nog een Gethsémané, nog een Golgotha wacht, eer hij de kroon der eere dragen zou. Maar de dood heeft voor hem den prikkel verloren, omdat zijn Borg en Middelaar den dood heeft overwonnen. De apostel noemt zijn sterven eene ontbinding, en zoo kan ook Gods volk het nog steeds noemen, van de banden van zijn broos en zondig lichaam, de bevrijding uit een staat van smart en beproeving. Een maal had deze apostel een welgevallen gehad in den dood van Stephanus, waar hij dien beschouwde als een ontzettende straf voor een gruwzame dwaalleer. En nu, nu diezelfde marteldood om dezelfde reden hem weldra zal ten deel vallen, nu heeft hij ook, nu het hem zelven geldt, een welgevallen aan dien dood, omdat hij dien heeft leeren beschouwen als een luisterrijke kroon voor den discipel des Heeren. De gedachte verkwikt hem, dat hij, na zooveel moeite en gevaren, na zooveel strijd uit- en inwendig, verlost zal worden en hij voor eeuwig in de gemeenschap van zijn Borg zal deelen, die ook voor zijne zonden heeft betaald en voor Wiens rekening hij thans staat. Het denkbeeld, dat zijn ziel, weldra ontslagen van de knellende banden, hierboven vrij zal kunnen ademhalen, vertroost hem.
Wat! de apostel getroost in zulke omstandigheden? in die donkere gevangenis, bij de gedachte, dat als hij straks den kerker verlaat en hij de vrije lucht weer inademt, hij het schavot zal aanschouwen, waar hem de dood door beulshanden wacht? Voorwaar! getroost is hij door de genade des Heeren, die hij kennelijk mag ervaren. Dat vermag hij door het geloof, dat de Heilige Geest in zijn hart heeft gewrocht. Dat geloof, gegrond in zijnen Zaligmaker, gaf hem vrede met zijne gevangenis, vrede met den weg, bezaaid met doornen, dien hij moest bewandelen, vrede met den lijdensbeker, die hem werd toegereikt. Door dat geloof, gewerkt door den Heiligen Geest, was zijne ziel stil, gelijk een gespeend kind.
Wat mensch is er ooit geweest of zal nog geboren worden, die de vreeze des doods heeft veracht, omdat hij den waren schrik des doods niet kende? Wie der menschenkinderen heeft gerust zijn sterfuur verbeid, op eigen gerechtigheid bouwende? Wie er ook den angst van die naderende ure heeft zoeken te verbannen door valsche voorstellingen van de liefde des Heeren, de apostel Paulus zeker niet, daar hij door genade een rechte zelfkennis mocht hebben. Niet de apostel Paulus, de prediker der vrije genade Gods in Christus, niet alzoo de dienaar des Goddelijken Woords, die in niets anders wenschte te roemen dan in 't kruis van Christus. Zijn grond van roemen tegen den dood is een andere, dan waarop de natuurlijke mensch roemt, een betere, een onwankelbare, gegrond op den geestelijken steenrots Jezus Christus.
Ik, zoo spreekt hij, heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb, ondanks veel ontrouw, het geloof behouden. Wij vinden hier alzoo een drietal uitdrukkingen, die op vaste grondslagen zijn gebouwd. Men kent den oorsprong zeker wel van deze beeldspraak. Deze is ontleend aan de spelen der Grieken, die oudtijds ten aanschouwe van duizenden werden gehouden, waarbij men zich beijverde om 't eerst den eindpaal van de loopbaan te bereiken. Wie 't eerst den eindpaal bereikt had, had de overwinning behaald. Bij zulk een wed loop nu vergelijkt de apostel zijn leven. Hij noemt het een goede strijd, omdat het de zaak des Heeren geldt. Hij wil daarmee zeggen: Mijn leven is geweest een leven van strijd, maar ik heb niet gestreden den kwaden strijd van eerzieke menschen, mijn strijd is geweest de goede strijd des geloofs, een strijd met de wereld, met satan en eigen vleesch, een strijd voor het geloof, den heiligen overgeleverd. Ik heb den loop geëindigd. Ik ben gekomen aan het einde mijner dagen. Hij ziet hierbij terug op zijn leven na zijne toebrenging, toen de Heere hem als een vuurbrand uit het vuur had gerukt, hetwelk hij mocht besteden in den dienst zijns Heeren. En nu was hij gekomen aan het eindpunt te Rome, waar hij de eerkroon zou ontvangen, gelijk degenen die om prijs strijden. Maar hij mocht er ook aan toevoegen: Ik heb het geloof behouden. Het geloof, dat de Heilige Geest in zijn hart had gewrocht, mocht hij door de genadige bewaring des Heeren, behouden, dat geloof, hetwelk hij mocht prediken, zonder iets achter te houden van den vollen Raad Gods, waarvoor hij ook alles schade had leeren achten en velerlei vervolging had ondergaan. Het had hem veel strijd en zelfverloochening gekost, maar door Gods bewarende genade was hij wonderbaar gesterkt. Dat geloof, hetgeen hij zoo menigmaal anderen aangeprezen en verkondigd had als de band, die den verlosten zondaar met zijnen Heere verbindt, als een schakel, die het zienlijke aan het onzienlijke hecht, mocht hij behouden. Wat hem ook ontviel, door Gods genade het geloof bleef, en dat vertroostte hem ook bij het genaken van de doodsure. Door den Heere Jezus zelf was hij op wonderbare wijze op den smallen weg geleid, toen hij de goddelijke roeping ontving om als een uitverkoren vat 's Heeren naam te dragen voor de heidenen en de koningen der aarde. Maar nu staat hij aan het einde van den weg, aan het einde van den strijd, hij, de begenadigde des Heeren, dien de Heere eerst had liefgehad, maar die zich ook steeds met den diepsten ootmoed des harten de grootste der zondaren had genoemd.
Maar als dan den apostel een blik wordt gegund over dood en graf, mag hij dit heeriijk getuigenis afleggen: Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij geven zal in dien dag. Hebt gij het opgemerkt. Hij, de apostel, spreekt niet van een „misschien", ook niet van „hopen", maar hij spreekt van een zeker weten; hij vraagt niet meer om vrijspraak, maar verblijdt zich in het vooruitzicht der kroning. Ook deze spreekwijze is ontleend aan de gewoonte der Grieken. Wanneer de wedloop volbracht was, deed de bevoegde kamprechter uitspraak en reikte aan degenen, die overwonnen hadden, den eereprijs toe. Deze bestond in een kroon van groene bladeren, en was in het oog van den Griek, die alleen naar eer joeg, kostelijker dan de kroon van een koning. Men spreekt zelfs van eene moeder, die zóó verblijd was dat haar zoon dien lauwerkrans had verworven, dat zij in zijn armen den geest gaf. Maar, voorwaar, voor een heeriijker en kostbaarder kroon heeft de apostel, ja al Gods volk gestreden. Hun toch wachtte de kroon der rechtvaardigheid. Hebt gij het opgemerkt? De apostel blijft bij zijn gekozen beeld. Wanneer hij hier spreekt van de kroon der rechtvaardigheid, en tevens ook van den rechtvaardigen Rechter, dan wil dit zeggen: de genadekroon op den strijd, de onverderfelijke kroon der heerlijkheid, welke, ofschoon zij een genadegift blijft, hier genoemd wordt een kroon der rechtvaardigheid. Die kroon nu was „weggelegd", en in zooverre verborgen voor het zinnelijk oog, in tegenstelling van den aardschen lauwerkrans, die ook den onreinen in het oog viel, maar daarom ook zeker bewaard werd in de hemelen. Die kroon is Gods volk toegedacht van eeuwigheid. De Heere, die haar zelf voor de Zijnen verworven heeft, had haar in bewaring. Alleen met het oog des geloofs kan deze op aarde worden aanschouwd, maar eenmaal zullen Gods kinderen die dragen. Die kroon wordt uitgereikt „in dien dag", n.l. den dag van de toekomst des Heeren, naar welken de begenadigden begeerig uitzien. Op dien doorluchtigen dag zal de apostel en alle uitverkorenen, ten aanschouwe van hemel en aarde, worden gekroond, en alzoo ten hoogste verheerlijkt worden. Maar zou het ons dan verwonderen, dat de apostel zijn zwanenzang eindigt met opwekking tot bemoediging zijner medestrijders in het geloof ? Hij drukt die woorden van bemoediging aldus uit: En niet alleen mij, maar allen, die Zijne verschijning hebben liefgehad. Waar hij door genade van de zaligheid zeker mocht zijn, daar is hij bekommerd over zijne medegeloovigen, van welke er zijn, die het zwaar te verantwoorden hadden, die kleinen, dat gekrookte riet, dat rookende vlaswiekje, die menigen aanval van den vijand hadden te verduren. O, vanuit den kerker spreekt hij die allen moed in, hen er op wijzende, dat de Heere Zijne belofte zal waar maken, n.l. dat Hij Zijne hand tot de kleinen zal wenden. En als zijn oog naar Boven blikt, ziet hij in zijne gedachten den dag reeds nabij, dat er uit allerlei geslachten en talen vergaderd staan voor den troon Gods. Hij ziet in zijne gedachten een schare, die reeds die kroon draagt en die hunne kronen neerwerpen voor het Lam, dat op den troon zit, en hij hoort reeds het loflied der verlosten, den Drieëenigen God ter verheerlijking. Ja, niet alleen hij zal daar zijn, maar allen, die des Heeren verschijning hebben liefgehad.
Maar de groote vraag is: Behooren ook wij tot dezulken, van wie hier gezegd wordt: die Zijne verschijning hebben liefgehad? De apostel spreekt in de tekstwoorden, staande aan het einde van zijn aardsche loopbaan. Ook wij naderen met rassche schreden den eindpaal van ons leven. Welk een gewichtige stonde, wanneer de reiziger, die zoo lang reeds op aarde heeft rondgezworven, daar komt te staan aan het einde van den weg. Zouden wij niet diegenen gelukkig mogen noemen, die de woorden van den apostel de hunne moggn noemen? Allen toch zullen wij eenmaal moeten sterven, en daarna het oordeel; allen zullen wij geopenbaard worden voor den Rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage, hetgeen in het lichaam geschied is, hetzij goed, hetzij kwaad. Als de ure daartoe in 's Heeren ondoorgrondelijken Raad is besloten, zal ook ons leven worden afgemaaid. En hoe zal het ons dan zijn in die laatste ure? Zouden ook wij dan door genade mogen zeggen: Ik heb den goeden strijd gestreden, den loop geëindigd, het geloof behouden, voorts is ook mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid. Ach! hoe weinigen kunnen en mogen zoo spreken. De mensch toch, schuldig door erf- en dadelijke zonden, leeft van nature onbekeerd daarheen en verstaat niets van deze betuiging. Och! hoe verschillend wordt toch het einde verbeid. De één beeft als hij denkt aan den laatsten vijand, geen gegronde hope hebbende waarop hij kan bouwen. Een ander steunt op valsche zandgronden van een deugdzaam leven en meent dat hij wel met hope kan heengaan, want hij heeft zich behoorlijk gedragen en meent dat hij voorzeker den goeden strijd heeft gestreden en hij voor den dood niet behoeft te vreezen. Maar een derde gaat die ure met een verhard geweten tegemoet, dat als door een brandijzer is toegeschroeid, in de meening dat met den dood alles is afgeloopen en het lichaam tot stof zal vergaan. O, wat zal het zijn, als men zóó voor den Rechter zal verschijnen, voor Hem, Die een verterend vuur is voor den goddelooze. Dan zal het blijken dat het niet wèl met hen is, want het blijkt overtuigend, dat zij niet voorbereid waren voor de groote reize naar de eeuwigheid; dan zullen zij ervaren dat zij toorn als een schat hebben vergaderd en dat hun in de plaats der smarte slechts namelooze ellende en jammer wacht.
Ach! hoe droevig zou het met den apostel gesteld zijn geweest indien hij moest sterven en niet kon sterven. Dan ware hij der wanhoop ten prooi geweest.
Vreeselijke gedachte ook voor ons, reizigers naar het graf, te moeten sterven en niet te kunnen sterven, niet bereid te zijn om den Rechter van hemel en aarde zonder verschrikking te kunnen ontmoeten. En toch, zoo is de toestand van ieder mensch van nature. Och! geve de Heere bij 't licht des Heiligen Geestes een ernstig zelfonderzoek. Geve Hij opening der oogen, opdat men zich moge zien in zijn ware gedaante, n.l. als een strafschuldig zondaar voor den Heiligen God, als één, die al de geboden zwaarlijk heeft overtreden en derhalve den eeuwigen dood waardig is, opdat er alzoo een ontwaken kome uit de sluimering der valsche gerustheid en daar een bedelen kome om genade. Ja, als men door genade mag verstaan: Ik heb tegen U, o Heere! zwaar en menigmaal misdreven, dan wordt de vraag geboren: Is er ook nog raad voor zulk éénen, zulk een onwaardige, zulk een doodsschuldige?
Ja, daar is raad bij den Borg en Middelaar Jezus Christus. Maar ziet, dan begint de strijd, dan leert men zijn vorige vrienden, den duivel, de wereld en het booze hart als vijanden kennen. Dan wordt men een strijder. Wist Job reeds te spreken, dat de mensch een strijd op aarde heeft, degenen, die ontdekkende genade kennen, weten dat de strijd op geestelijk gebied zwaar, zeer zwaar is; ja, dat zij zeker zouden bezwijken bij de aanvallen van dien machtigen vijand, indien hun Voorvechter in den strijd, Jezus Christus, niet aan hun zijde stond. Hij, die voor de Zijnen in den dood ging, is echter als Overwinnaar uit den strijd te voorschijn getreden. Nu is Hij hun machtige Helper, als zij zouden bezwijken, en Hij pleit bij God den Vader voor hen, dat hun geloof niet ophoude. O, welk een rijke troost voor de aangevochtene en bestredene zielen, voor wie het vaak zoo bange is in het strijdperk: De groote Hoogepriester bidt voor hen. Hij aanschouwt hun nood en zal hen niet laten omkomen. En al mist men die verzekerde taal van den apostel, de Heere vergeet de zwakke lammerkens Zijner kudde niet, ook zij liggen veilig in 's Heeren handpalmen en zullen ook eenmaal de eerekroon dragen, even zeker als zij die in meer bevestigden staat door vrije genade de betuiging van den apostel tot de hunne mogen maken. En wordt vlak voor de veilige haven 't scheepke nog door stormen belaagd, wat nood, nog korten tijd en het gaat de eeuwige haven binnen. Daar, in het hemel§che Jeruzalem, geen strijd meer, daar wordt het geloof met aanschouwen verwisseld, daar zullen de verlosten de eerekroon dragen. Daar wordt de klaagtoon: Ik ellendig mensch! verwisseld met den juichtoon: Ik danke God, door Jezus Christus, mijnen Heere. Amen.
Wezep.                                               N. WARMOLTS

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 februari 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 februari 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's