Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gereformeerde Geloofsleer.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gereformeerde Geloofsleer.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

9. Vraag: Wat is dus voor den mensch eerste en algemeene bron der kennis van God?
Antwoord: De natuur, waarin God Zich aan alle menschen heeft geopenbaard. Met de natuur is ook de geschiedenis der wereld een spiegel van de daden Gods, waarin alle menschen moeten inzien om op te merken dat er een God is. In de derde plaats moet hier het geweten worden genoemd, omdat dit wondere ding in den mensch — of de mensch wil of niet — mede getuigenis geeft van een hoogeren Wetgever.

10. Vraag: Wat zijn mooie natuurpsalmen?
Antwoord: Ps. 8 — Ps. 19 — Ps. 29 — Ps. 104 — Ps. 148.

11. Vraag: Hoe spreekt Ps. 8 en hoe Ps. 19?
Antwoord: Ps. 8: „O HEERE, onze HEERE, hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde: Gij, die Uwe majesteit gesteld hebt boven de hemelen!" Ps. 19: „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit en de nacht aan den nacht toont wetenschap". 

12. Vraag: Wat blijkt uit de natuurpsalmen? 
Antwoord: De schoonheid in de natuur is als een goddelijk teekenschrift, dat onze menschelijke geest lezen kan, omdat wij van Gods geslacht zijn en naar Zijn beeld geschapen. Wij kunnen Gods majesteit  lezen in den sterrenhemel, Zijn heerlijkheid in 't licht; in de zomerpracht; in boomen, bloemen, bergen, rivieren, zeeën, meren; ja in alles komt een sprake der natuur tot ons om ons te spreken van Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. (Ps. 148; Rom. 1: 20 ; Art. 2 Nederl. Gel. belijdenis).

13. Vraag: Kan de mensch de openbaring Gods opvangen en op zich laten inwerken?
Antwoord: Geschapen naar Gods beeld, heeft de mensch het vermogen van den Schepper ontvangen om de indrukken van de Godsopenbaring buiten en in hem tot hem komend op te vangen („ontvangstation") en daardoor tot eenig besef en tot eenige kennis van het Eeuwige Wezen te komen; in onderscheiding b.v. van de dieren. Dit is éen der „kleine vonkskens of overblijfselen" van het beeld Gods, waarvan Art. 14 Ned. Gel. belijdenis spreekt, alsook Dordtsche Leerregels, Hoofdstuk III en IV § 4.
Naast de ingeschapen Godskennis komt bij ieder mens in meerdere of mindere mate de ontvangen Godskennis. Ieder mensch heeft het semen religionis of het zaad van den godsdienst in zich, zijnde van Gods geslacht. (Hand. 17: 28, 29a). Daarom kon Cicero terecht zeggen: „er is geen volk zoo barbaarsch of het gelooft aan de goden". Overal is dan ook religie en cultus, godsdienst en godsvereering, al is het nog zoo primitief.

14. Vraag: Wat bewijzen die „kleine vonkskens of overblijfselen" van het beeld Gods, die in den mensch aanwezig zijn?
Antwoord: Die kleine vonkskens of overblijfselen van het beeld Gods, die volgens Art. 14 Ned. Gel. belijdenis en Dordtsche Leerregels, Hoofdst. III en IV, § 4 in ieder mensch nog overig zijn, zijn niet alleen genoegzaam om hem alle onschuld voor God te ontnemen, maar zij getuigen ook van vroegere grootheid en herinneren den mensch voortdurend, dat hij aan zijn bestemming ontvallen is en een goddelijke roeping heeft, geschapen voor een eeuwigheid. Overal is een heimwee naar een verloren paradijs, waarbij de mensch bewijst een gevallen Koningskind te zijn. Koningskind — — maar gevallen! Geen rust, dan wanneer de mensch wederkeert tot God, die hem tot Zich geschapen heeft. (Augustinus).

15. Vraag: Hoe komt het dan, dat er atheïsten zijn, die zeggen: er is geen God; en dat er menschen zijn, die volhouden: wij zien God nergens?
Antwoord: Velen willen het niet zien, dat er overal een getuigenis uitgaat van Gods groote daden; dat er overal sporen staan, waar de Almachtige Zijne voetstappen zet met majesteit en heerlijkheid. Zij zien het niet, willen het niet zien en kunngn het ook niet zien, vanwege hun zonde en dwaasheid, hun hardigheid des harten; omdat zij zóó ongeestelijk en verblind zijn geworden, dat alles aan hun geest voorbij gaat; of dat zij alles in ongerechtigheid onderdrukken en uitbannen. (Dordtsche Leerregels III en IV, § 4). Intusschen laat God Zich aan niemand onbetuigd en zullen allen, die Hem ten einde toe verachten, schuldig bevonden worden. En wat het atheïsme betreft: overal vindt men religie en cultus, godsdienst en eeredienst. En zelfs in tijden van diep verval komt telkens de roep om godsdienst en godsvereering weer op onder de volkeren (de eeuw van Augustinus, de tijd van de Renaissance, de 19e en 20e eeuw; Rusland zoo goed als alle landen bewijzen het, dat men wel met Nietzsche kan roepen: „God is dood", maar daarom is God nog niet dood!) Het practisch atheïsme: en leven zonder God, komt veel voor, waarover God klaagt gelijk bij Jesaja: „Een os kent zijn bezitter en een ezel de kribbe zijns heeren; maar Israël heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet"(1 : 3). Het bewust theoretisch atheïsme is zeldzaam. Ook in de kringen van de S.D.A.P. met het historisch materialisme en de leer van de eeuwige evolutie; zelfs in de kringen van „De Dageraad" duikt het religieuse telkens weer op, in welken vorm dan ook. De religie is dan ook geen zaak van „stofwisseling" in den weg der evolutie te verklaren, maar is van God ingeschapen. De mensch, die meent God te kunnen loochenen, kan Hem inderdaad niet missen. Als de ware God niet gekend wordt, maakt de mensch zichzelf goden. Maar die afgoden des menschen zijn „dingen van niets" (oorspronkelijk Hebreeuwsch woord voor „afgod" is „ding van niets", „ijdel ding").

17. Vraag: Waarvan is 't atheïsme een verschijnsel?
Antwoord: De oorzaak van het atheïsme ligt niet in het hoofd, maar in het hart; het ligt in het ongeloof. We moeten het dan ook niet beschouwen als vrucht van wetenschappelijk onderzoek, maar vrucht van twijfel en ongeloof des harten, met verwerping van de openbaring Gods, die overal tot ons komt. Het is een onderdrukken en verachten van de waarheid Gods in ongerechtigheid. Zooals we zijn zullen we in deze dingen denken; en het atheïsme is een teeken van diep zedelijk verval. Ps. 14: 1: „De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk". (Ps. 53: 2). [Dwaas is hier niet: zonder hersens, maar: verdwaasd van hoofd en hart; zedelijk ontvallen aan z'n ideaal].

18. Vraag: Hoe is de natuur door ons te beschouwen?
Antwoord: De natuur is mee het middel waardoor God Zich aan de menschen laat zien en Zich openbaart. Zij is niet slechts een werk Gods, maar bedoelt bepaald te zijn een openbaring Gods, in algemeenen zin, omtrent Zichzelven. Daarom herinnert Art. 2 Ned. Gel. belijdenis ook aan Rom. 1: 20, waar we lezen, dat de geschapen wereld ons „de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid". In de natuur wil God doen zien, wie Hij is en wat Hij vermag. Heel de geschapen wereld draagt als het formeersel van Gods hand 't stempel van goddelijke heerlijkheid en spreekt voor ieder, van den goddelijken oorsprong. Al 't geschapene wijst op het Vaderschap Gods, zoowel wat in de hemelen, als wat op de aarde is, waarom de geschapen mensch tusschen al het geschapene voor God den Schepper heeft te buigen, om Zijn lof te verkondigen.  En dit is te meer ernstig, omdat nu in het laatst der dagen de loochening van het Goddelijk Wezen, de loochening van de Schepping als werk van Gods handen, aan de orde van den dag is. Heel het scheppingsleven, als veld van onderzoek, vraagt dat de mensch zal aflezen Gods wijsheid, Gods wetten, Gods ordeningen, om alles te schikken en te richten, te gebruiken en te onderhouden tot eere van Hem, die het geschapen heeft en het sinds bewaarde. Ook de Schepping is theocentrisch — en niet de mensch is het middelpunt — en vraagt naar een geloofslied van dezen inhoud: „Gij, Heere! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen en door Uwen wil zijn zij, en zijn ze geschapen".

19. Vraag: Hoe is de geschiedenis door ons te beschouwen?
Antwoord: In de geschiedenis komt telkens en overal uit, dat een Groote Werkmeester, de Almachtige God, alIe dingen bestuurt en regeert naar Zijn raad en plan. Al is het waar, wat Ps. 97 zegt: „Rondom Hem zijn wolken en donkerheid" (vers 2), toch belijdt de dichter van dien zelfden Psalm: „De HEERE regeert" — „Gij, HEERE, zijt de Allerhoogste over de geheele aarde. Gij zijt zeer hoog verheven boven alle goden" (vers 9).

20. Vraag: Wat is het geweten des menschen?
Antwoord: Het geweten is niet een evolutionistisch product, naar de theorieën van Darwin te verklaren, zijnde een soort aanwensel of gewoonte bij den mensch en dus vrij willekeurig zijnde. Het is geen product der omstandigheden. Dan zou ook heel de moraal willekeurig, conventioneel zijn. Overal wordt het bewijs geleverd, dat het geweten bestaat. Zóó diep zonk niemand in de zonde weg, of het geweten laat zijne stem nog hooren. Absoluut gewetenloos is geen mensch; alleen Satan en zijne engelen, die duivelen geworden zijn in de hel. Het geweten, dat de mensch bij zijn geboorte meebrengt en in zijn binnenste is gestationeerd (het O.T. spreekt in dit verband van „het hart") openbaart zich altijd na des menschen daad. Is nu de zedelijke toestand normaal, d.w.z. zooals hij naar de gegeven zedelijke begrippen moest wezen, dan zwijgt het geweten en verschaft het ons een bewustzijn van wèl gehandeld te hebben. Indien die toestand echter met den maatstaf van 't geweten niet overeenstemt, dan wreekt het zich, beschuldigt ons, straft ons met wroeging en schuldbewustzijn. Zoo openbaart zich het geweten en spreekt zijn oordeel uit, onafhankelijk van onzen wil, buiten ons toedoen, dikwijls zelfs in weerwil van al onze pogingen om zijne stem tot zwijgen te brengen. Geschiedenis van Judas en van zooveel misdadigers. Vooral Shakespeare, de dichter des gewetens, teekent ons b.v. in Macbeth en Richard III de macht der consciëntie met aangrijpende waarheid (schrikaanjagend, zonder tot rust te komen). Het geweten, dat boven ons en tegenover ons staat, handhaaft een orde, die onvoorwaardelijk geldt en nooit straffeloos door ons kan verkracht worden. In het geweten leeren wij, dat wij niet „van eigen rechte" zijn, maar afhankelijk van een hoogere macht en het is niet alleen een zedelijk, maar ook een godsdienstig bewustzijn. Het geweten is niet uit den mensch te verklaren, maar wijst op een macht boven ons, die het ons als wet onzer persoonlijkheid gegeven heeft. Wij hebben het geweten van God ontvangen. God Zelf is de laatste factor van het geweten. Op Hem als den Wetgever wijst ook deze wet der pers soonlijkheid terug. Het geweten is ons innerlijk gerechtshof. Job 27: 6 : „Mijn hart (geweten) veroordeelt niet één mijner dagen". Rom. 2: 15 : „Hun geweten medegetuigende en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende" (veroordeelend of ook vrijsprekend). Rom. 9 vers 1: „mijn geweten mij mede getuigenis gevende door den H. Geest". (Rom. 13: 5).

21. Vraag: Wat beteekent 't woord geweten letterlijk?
Antwoord: Het voorvoegsel ge beteekent (evenals in gedenken, geheugen, enz.): samen of mede. De grond beteekenis van 't Hollandsche (Duitsche), Grieksche (suneidèsis), Latijnsche: conscientia; (Fransche, Engelsche) is hetzelfde en duidt aan: een medeweten, en wel: een medeweten met iemand. (Constientia; consciëntie). Reeds op een der eerste bladzijden der H. Schrift, in de geschiedenis van den val (Gen. 3) komt het geweten voor en wordt het ontstaan er van verklaard. Vóór den val had de mensch geen geweten, althans niet in dien zin, waarin wij thans van geweten spreken. Er was toen geene stem in den mensch, die als 't ware tegenover hem stond en hem aanklagen kon. Na den zondeval werkt het geweten: schaamte en vrees bij Adam en Eva. Het is de kennis van onzen gevallen zedelijken toestand en vindt God, Gods Woord en Wet en gebod, telkens tegenover zich, om te beschuldigen of te ontschuldigen. Het geweten legt telkens eene getuigenis af aangaande onze daden; aangaande onze verhouding tegenover goed en kwaad; aangaande onze gezindheid en onze levensopenbaring ten opzichte van God, den grooten Wetgever, onzen Schepper en Rechter. (Rom. 2: 15).

22. Vraag: Spreekt het geweten des menschen zuiver?

Antwoord: Neen, door de zonde en het zondeleven werkt het geweten niet zuiver altijd, om juist aan te geven wat goed of kwaad is naar Gods Wet. Het kan zelfs als met een brandijzer toegeschroeid zijn (1 Tim. 4: 2) Daarom spreekt de Schrift in dit verband ook van een vaste verzekerdheid voor onze consciëntie, welke dan ligt in het geloof en het getuigenis des H. Geestes (1 Tim. 1: 19, 3: 9; 1 Petr. 2: 19; Rom. 9: 1). Het terrein van het geweten is heilig, maar het moet geheiligd worden door het geloof. Goed is dus alleen een christelijk geweten, dat zich alleen, maar dan ook geheel en ten nauwste verbonden gevoelt aan den Goddelijken wil, die uit de Openbaring ons kenbaar is. 't Gaat om de consciëntie, die gewasschen is in het bloed van Christus, geheiligd door het geloof, in hetwelk de H. Geest Zelf getuigenis aflegt, gehoorzamende het Woord des Heeren, met betuiging der waarheid: „Heere, spreek, uw dienstknecht, uw dienstmaagd hoort". Dan kan het geweten wel „zwak" en „sterk" zijn en dus verschillend werken soms; maar de werkzaamheid is dan toch in meerdere of mindere mate altijd hetzelfde, n.l. veroordeelend wat niet naar Gods Woord, Gods wil, Gods waarheid is. Waarbij het veroordeelend geweten niet kan verzoenen doch slechts aanklagen. Evenwel mag het christelijk geweten (Hebr. 9: 14) dan ook heenwijzen naar de vergeving der zonden in Christus. „Zoo ons hart (geweten) ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart (geweten) en Hij kent alle dingen".

23. Vraag: Moet er vrijheid van consciëntie zijn?
Antwoord: Indien één ding vrij moet zijn, dan is het de consciëntie des menschen, als rechtstreeks verantwoordeiijk voor God, den Schepper en Wetgever. Consciëntiedwang, door wien ook geoefend, is altijd te veroordeelen en werkt ook de verschrikkelijkste misstanden. Echter is de consciëntie in zichzelve gebonden aan de wet en den wil Gods; zoodat een christelijk geweten door het getuigenis des H. Geestes nooit anders verwezen wordt dan naar den Goddelijken wil, die uit de Openbaring ons kenbaar is. Daar is de consciëntie op heiligen grond; waarbij het den band aan Gods Woord en den band aan Gods Kerk voelt. Paulus spreekt van het geweten „in de tegenwoordigheid Gods" en bij „de openbaring Gods" (2 Cor. 4:2). Zou de consciëntie voorgeven als hoogste waarheid, wat met Gods getuigenis in duidelijke tegenspraak is, dan moeten we spreken van een dwalende consciëntie, welke naar den Woorde Gods moet onderricht worden en bij slechte, zondige practijken tegengestaan met Gods Woord ter bestraffing en onderwijzing. Zoo moet dus de consciëntie niet tuchteloos in de zonde wandelen, maar, door Christus vrijgemaakt en gereinigd van de doode werken (Hebr. 9: 14) zal ons geweten in de ware vrij­heid staan, als het vervuld is van de vreeze Gods en in gehoorzaamheid luistert naar Gods Woord. Voor den spiegel van Gods Waarheid is de plaats der consciëntie; de Wet Gods moet haar richtsnoer wezen bij haar rechtspraak en oordeel en levenskeuze. 2 Cor. 1: 12: „Want onze roem is deze, n.l. de getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleeschelijke wijsheid, maar in de genade Gods in de wereld verkeerd hebben". 2 Cor. 4: 2: ,,door openbaring der waarheid onszelven aangenaam makende bij alIe gewetens der menschen, in de tegenwoordigheid Gods". Hebr. 9: 14 : „uw geweten reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen". 1 Petr. 2: 19: ,,Want dat is genade, indien iemand om het geweten voor God zwarigheid verdraagt, lijdende ten onrechte". 1 Tim. 4: 2: ,,door geveinsdheid der leugensprekers hebbende hun eigen geweten als met een brandijzer toegeschroeid". 1 Tim. 3: 9: „houdende de verborgenheid des geloofs in een rein geweten". (1 Tim. 1: 19: houdende het geloof en een goed geweten"). Het geloof en een goed geweten — dat hoort dus bij elkaar!

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 februari 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Gereformeerde Geloofsleer.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 februari 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's