Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gereformeerde Geloofsleer.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gereformeerde Geloofsleer.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

24. Vraag: Heeft de mensch genoeg aan de openbaring Gods in de natuur, in de geschiedenis en in het geweten?
Antw.: We moeten over de algemeene Godsopenbaring niet gering denken, en kunnen van drieërlei beteekenis spreken: 1. de Heere betoont zich op deze wijze aan allen God te zijn en roept allen tot de vreeze van Zijn Naam (in de natuur); 2. de Heere maakt in dezen weg een eerbaar leven op aarde mogelijk (in het geweten); 3. de Heere schept de mogelijkheid en graaft de bedding voor de bizondere Godsopenbaring in den weg van Zijn Woord tot ons komend, waar straks het Evangelie gepredikt wordt (in de geschiedenis). De volkeren en de menschenkinderen, waar ze ook wonen, hebben daarom te bedenken, dat zij bij de algemeene openbaring Gods allen schuldig zullen bevonden worden, nu Zijn sprake alom, buiten ons en in ons, gehoord wordt. „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk; de dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit en de nacht aan den nacht toont wetenschap" (Ps. 19). Nergens laat God ,,Zich onbetuigd, goed doende van den hemel" (Hand. 14 vers 17). En overal wordt „de eeuwige kracht en goddelijkheid" in de natuur openbaar (Art. 2 Ned. Gel. Bel.). De mensch die van Gods geslacht is en behoefte aan God kent krachtens zijn schepping, zoekt en tast of hij Hem ook vinden kan, waarbij het werk der wet geschreven is in hunne harten, zoodat hij niet te verontschuldigen is. Nochtans dwaalt de mensch door zijn zondigen aard en wijkt van den levenden God af tot den dienst der ijdelheden gewillig ingaande. De uit de algemeene openbaring verkregen Godskennis noemen we verkregen natuurlijke Godskennis. Hoewel die van groote waarde is, zoo is zij niet genoegzaam tot zaligheid, want zij doet ons de zonde niet kennen, noch het middel ter verlossing.

25. Vraag: Hoe omschrijven de Dordtsche Leerregels, ter bestrijding van de leer der Remonstranten, des menschen verdorvenheid in betrekking tot het kennen van God uit de natuur, enz.?
Antw.: De Dordtsche Leerregels zeggen Hoofdstuk III en IV, § 4: „Wel is waar, dat na den val in den mensch eenig licht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt eenige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tusschen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont eenige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht. Maar zóó ver is het er vandaan, dat de mensch door dit licht der natuur zou kunnen komen tot de zaligmakende kennisse Gods en zich tot Hem bekeeren, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt; ja veel meer dit op onderscheidene manier geheel bezoedelt en ongerechtigheid onderhoudt. En deswijl hij dit doet, zoo wordt hem alle onschuld — verontschuldiging — voor God benomen". Met „de kleine overblijfselen" van het beeld Gods, die de mensch na den val behouden heeft (Ned. Gel. Bel. Art. 14), staat hij als een schuldenaar, die 't geen God geeft in den weg der algemeene Godsopenbaring „bezoedelt en in ongerechtigheid onderhoudt" (Leerregels).

26. Vraag: Welke kennis van God moeten wij in de geloofsleer nu tot voorwerp van onze beschouwingen maken?
Antw.: Wij moeten in de Geloofsleer zeker óók spreken over de algemeene Godsopenbaring en de kennis van onzen Schepper uit de natuur, de geschiedenis en het geweten (de verkregen natuurlijke Godskennis), maar veel meer nog moet het in de Geloofsleer gaan over die kennis van God, welke wij verkrijgen door de Schriftuur, in den weg van Zijn bizondere openbaring (zaligmakende Godskennis). De kennis „van God en onze zaligheid", zoowel dus als de kennis „van God en Zijn werken" in de natuur, moet in een samenhangend geheel of systeem verwerkt worden in de Geloofsleer en voor het menschelijk bewustzijn aan de hand van Gods Woord en onze belijdenisschriften zóó worden uiteengezet, dat haar waarheid en waarde duidelijk aan het licht treedt en de beteekenis voor leven en sterven duidelijk uitkomt.
In de Geref. Geloofsleer geldt dan als grondprinciep dat Gods Woord onze bron en onze toetssteen is. De Heilige Schrift moet onderzocht worden als Gods Woord, dat ons gegeven is tot een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad; „tot leering en vertroosting, tot wederlegging, vermaning en bestraffing" (2 Tim. 3 vers 6 ; 4 vers 2).

HOOFDSTUK lI.
De leer van de Heilige Schrift.
(De bizondere Godsopenbaring).

1. Vraag: Wat is de bizondere kenbron voor de Gereformeerde Geloofsleer?
Antw.: Met Art. 5 Ned. Gel. Bel. antwoorden wij: De Heilige Schrift ..... ..... „om ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is; en dat niet zoozeer omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanig houdt, maar inzonderheid omdat ons de H. Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn en dewijl zij ook het bewijs van dien bij zichzelven hebben". Zie ook art. 7 Ned. Gel. Bel.: „Wij gelooven, dat deze Heilige Schrift den wille Gods volkomen vervat en dat al hetgeen de mensch schuldig is te gelooven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt".

2. Vraag: Wordt er onder de verschillende volkeren melding gemaakt van nog andere Heilige boeken dan van den Bijbel?
Antw.: Overal vinden we onder de volkeren behoefte aan God en diensvolgens godsdienst en eeredienst. Bij die verschillende verschijnselen van religie en cultus presenteeren zich ook onderscheidene „heilige boeken". Want overal is er nauw verband tusschen godsdienst en openbaring en tusschen openbaring en Schrift. De Chineezen, de Indiërs, de Boeddhisten, de Perzen, de Mohammedanen hebben hun „heilige boeken" als „boeken der openbaring", waarvan zij vertellen, dat ze op wondere wijze zijn ontstaan. Zoo spreken b.v. ook de Mormonen van hun eigen bijbel, door Joseph Smith, den grooten profeet, uit den hemel ontvangen. Wat de heidenen, de Mohammedanen en de secten valschelijk bezitten als „heilig Boek", hebben de Joden in aanvang en de Christenen in voortgang (Hebr. 1 vers 1) van den God des hemels en der aarde ontvangen en daarin is ons de hoogste Godsopenbaring geworden voor alle tijden en alle volkeren, met het middelpunt Jezus Christus, van Wien wij met onzen Bijbel belijden: „de zaligheid is in geenen anderen" (Hand. 4 vers 12).

3. Vraag: Wat is de Bijbel voor den Christ-geloovige?
Antw.: Achter het beschreven Woord van God staat voor ons het feit der Godsopenbaring zelve. Door de feitelijke Godsopenbaring is de Bijbel tot ons gekomen, zijnde voor ons Gods Woord, Zijn getuigenis der eeuwige Waarheid. Ons geloof is dan ook geen „boekgeloof", maar in de Heilige Schrift het grootsch karakter der heerlijkste Godsopenbaring ziende, krijgt de Heilige Schrift, door innerlijke overtuiging des Heiligen Geestes in ons hart (Art. 5 Ned. Gel. Bel.) goddelijk en objectief gezag, zijnde voor ons Gods Woord, Gods Waarheid, Gods Wet, Gods Getuigenis — zijnde de woorden des eeuwigen levens ons uit den hemel geopenbaard. De Heilige Schrift is voor ons het levende Woord Gods, een openbaringsdaad des Heeren, om ons den weg bekend te maken, waarin uiteindelijk een nieuwe menschheid in Christus zal worden geformeerd, een geestelijk volk den Heere zal worden toebereid in den Zoon. In den Bijbel gaat het niet allereerst en allermeest om wat wij moeten doen, als wel om wat de Heere ons uit genade wil bekend maken en in Christus wil schenken; welke Christus tot ons komt, gehuld in „het kleed der Schriften". (De Christus der Schriften).

4. Vraag: Is de Bijbel, Gods Woord, voor ons dan geen menschelijk geschrift?
Antw.: De Bijbel is voor ons zeer zeker een Boek, dat door menschen geschreven is en als zoodanig een menschelijk geschrift. Maar tegelijk wanneer wij dat in het midden van de gemeente van Christus zeggen, voegen wij er aanstonds bij, dat het een Boek van goddelijken oorsprong is. Het is Gods Woord, dat „heilige mannen Gods, door den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben gesproken". (2 Petr. 1 vers 21). En met onze Ned. Gel. Bel. zeggen we: „wij gelooven zonder eenige twijfeling al wat daarin begrepen is" (Art. 5), dewijl in de Heilige Schrift „al hetgene de mensch schuldig is te gelooven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt" (Art. 7). Zooals wij in Christus twee naturen, een goddelijke en een menschelijke natuur, onderscheiden, zonder altijd te kunnen aanwijzen waar die twee naturen onderscheidenlijk aangetroffen worden, zoo zeggen wij ook van de Heilige Schrift, dat het Gods Woord is ons geschonken door bemiddeling van menschen, die door den Heere gebruikt zijn om Zijn getrouwe getuigen te zijn; wier woord Gods Woord is, zoowel voor hen als voor ons, ja, voor alle geslachten en alle eeuwen. Hierin moet Christus' Kerk van alle tijden en alle plaatsen één zijn in haar belijden: God heeft ons Zijn Woord gegeven, 't Woord van God blijft eeuwig waar.

5. Vraag: Waarom moet ons geloof altijd een bijbelsch of Schriftuurlijk geloof zijn, ons door openbaring geschonken?
Antw.: Wat wij gelooven en belijden in het midden van Christus' Kerk, weten we, gelooven we en belijden we door Gods openbaring, door Gods Woord en Gods Geest. Door Gods Woord komt ons christelijk geloof in ons tot aanzijn. En het object der Geloofsleer moet dan ook niet zijn wat wij bezitten, noch wat de Gemeente bezit, maar wat God ons geopenbaard heeft in Zijn Woord, waarvan Jezus Christus het middelpunt is. De openbaring heeft God ons gegeven en door het geloof verstaan wij. Door de openbaring Gods in Zijn Woord weten wij wat waarheid is en vertrouwen die waarheid van harte. Zoo beschrijft de Heidelb. Catech. dan ook het ware, zaligmakende geloof in Zondag 7: „Een oprecht geloof is niet alleen een zeker weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft; maar ook een zeker vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door dat Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij, uit louter genade, alleen om de wille van de verdienste van Christus". En als in dezelfde zevende Zondagsafdeeling gevraagd wordt: „Wat is dan een Christen noodig te gelooven?" luidt het antwoord: „Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt".
De inhoud van ons geloof moet dus zijn „alles wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft", waarvan het middelpunt is het Evangelie met den belovenden inhoud in Christus voor zondaren. 't Geloof is dus geen „stemming", maar heeft een Schriftuurlijken inhoud; waarbij de Heidelb. Cat. tegelijk het recht der „geloofsbelijdenis" in Christus' Kerk proclameert.
Wat de kennis te boven gaat komt ons van den Heere toe in den weg der Godsopenbaring in Zijn Woord, en de geloofsleer heeft tot taak systematisch-wetenschappelijk, dus langs intellectueelen weg, de goddelijke waarheid, ons in Gods Woord gegeven, saam te vatten. Godsopenbaring en geloofsbelijdenis strijden niet met elkaar. Schrift en belijdenis hooren bij elkaar. Een redelijk-zedelijk schepsel moet de dingen, die de kennis te boven gaan, naar uitwijzen van Gods Woord en door de onderwijzing des H. Geestes, systematisch-wetenschappelijk samenvatten.
Niet, dat we hier niet zouden hebben te waken tegen intellectualisme — overschatting van het intellect of 't verstand — alsof de heerlijkheid en de volheid van Gods waarheid geheel  wetenschappelijk-theologische termen ten volle zou kunnen worden uitgedragen. Maar dat mag er ons ook weer geenszins toe brengen te meenen, dat ons christelijk geloof mag „vervluchtigen" tot een religieuze „stemming" of „gezindheid", puttend uit eigen „zielservaring". Want bij die „ervarings-theologie" krijgt de geloovige of de Gemeente een zekere autoriteit in zich zelve, om uit eigen ervaringsbron te putten en in stemmingsklanken het geloof te vertolken. Maar het geloof komt niet op uit ons zelf en het normatieve voor het geloof komt niet op uit ons bewustzijn. Het christelijk geloof, zal het christelijk geloof tot zaligheid zijn, moet ons houden bij de geopenbaarde waarheid Gods, ons in Zijn Woord gegeven, in welke bijbelsche waarheid de H. Geest onderwijst degenen die Hem vreezen. Ons geloof moet dus niet zijn het geloof der Gemeente (Ethischen), maar met de Kerk van Christus van alle tijden en alle plaatsen moeten we kennen en weten en hartelijk vertrouwen „al wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft"; ons geloof moet zijn uit de Schriften en naar de Schriften; door het getuigenis des H. Geestes belijdend, met de algemeene of catholieke christelijke Kerk voor alle eeuwen: „Uw Woord is een lamp voor mijnen voet en een licht op mijn pad"; of ook: „Wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is en gij doet wèl dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnend in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten". Dat „Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid. En dit is het woord dat onder u verkondigd is" (2 Petr. 1: 19 ; 1 Petr. 1: 25).
Geen geloof is toelaatbaar in Christus' Kerk, nooit en nergens, dan een Schriftuurlijk geloof, met de H. Schrift als kenbron der goddelijke waarheid en de toepassing des H. Geestes (het testimonium Spiritus Sancti, het getuigenis des Heiligen Geestes). Wat niet uit en naar de Schriften is, is niet uit God; en de H. Geest onderwijst de Gemeente nooit anders dan uit en naar de Schriften.
Zoo kan ook nooit de Gemeente, de geloovigen, als een zelfstandige macht en kracht naast de H. Schrift komen staan, om ons als bron of toetssteen der waarheid te dienen. Met al haar „ervaringstheologie" moet zij, zal het goed zijn, zich zelf en anderen altijd en overal naar de Schrift verwijzen en geenszins optreden als „de door den Geest geleide gemeenschap der geloovigen" die eens zal uitmaken wat waarheid is. (Ethischen).
De Gereformeerde Geloofsleer ontzegt aan de Ethischen het recht, om een geloof te creëeren, dat als „het geloof der Gemeente" wordt betiteld. Gods Woord is hier bron en toetssteen, autoriteit en gids; niets en niemand anders. Waarbij ook aan de Modernen 't recht ontzegd wordt dat zij zouden uitmaken, dat „het Evangelie van Jezus een heel ander Evangelie zou zijn geweest, dan „het Evangelie der schriften", dat door de Apostelen misleidend in de plaats gesteld is van wat Jezus Zelf geleerd heeft. Wie Christus als den Christus der Schriften verwerpt krijgt een on-Schriftuurlijk, anti-Schriftuurlijk geloof. En dat geloof is niet uit God. De geesten die niet uit God zijn, nemen niet uit het Woord „dat onder u verkondigd wordt" (1 Petr. 1) en misleiden de schare. Naast het Goddelijk Evangelie der openbaring, ons in Gods Woord gegeven, staat het valsche Evangelie, in onderscheidene schakeering, zelfs gehuld niet zelden in het kleed, dat de duivel als Engel des lichts weet om te hangen aan velerlei valsche leeraars en valsche profeten.
Niet de traditie, maar de Schrift. Niet 't rationalisme, maar de Schrift. Niet mystieke speculaties, maar de Schrift. Voor leer en leven — dogmatiek en ethiek — de Heilige Schrift, „alles wat God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard."

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Gereformeerde Geloofsleer.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's