Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Brief aan de Romeinen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Brief aan de Romeinen.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoofdstuk I.
18. Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden.
19. Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard.
In Romeinen 1: 18—32 teekent ons de apostel Paulus in scherpe kleuren de wereld der heidenen. Teekent hij in hoofdstuk 2 wie de Jood zonder het evangelie is, in het eerste hoofdstuk beschrijft hij, wie de heidenen zijn buiten God en Zijnen Gezalfde.
In vers 16 en 17 heeft hij zoo kernachtig beschreven, dat de grootste der zondaren uit het geloof in Christus' gerechtigheid leven zal vinden. Voor de verbrokenen en de verslagenen van geest, die beven voor God vanwege hun groote schuld, die meenen voor de vierschaar Gods voor eeuwig te zullen worden gevonnist, klonk het als een rijk evangelie, dat de gerechtigheid van Christus hun schuld volkomen kan bedekken. Het oprechte geloof in de gerechtigheid van Christus is het eenige redmiddel. Maar buiten dat liefelijke evangelie openbaart God Zijnen verschrikkelijken toorn over den mensch, die in de zonde leeft. Met recht zeiden onze oude vaderen: „buiten Christus eeuwig zielsverderf." Donkere wolken van den toorn Gods hangen over het verdwaasde heidendom.
Bij het woord „hemel" in het 18de vers hebben we niet te denken aan den sterrenhemel, noch aan de wolkenhemel maar aan den hemel der hemelen. De hemel is maar niet een toestand. Neen, de hemel is een plaats. Ook de hel is een plaats. Ergens in het groote universum is een plaats, waar ook eenmaal de lichamen der rampzaligen, met hunne zielen vereenigd, zullen worden gepijnigd. Het is waar, dat de hemel der hemelen den Heere niet zou kunnen bevatten. De Heere is overal. We zouden het het beste kunnen verduidelijken met een lens, waarop het licht valt. Overal vallen de stralen, maar in het brandpunt komen al de stralenbundels samen. Welnu, zoo zouden we ook kunnen zeggen, dat de hemel het brandpunt van de alomtegenwoordigheid Gods is. Het is het brandpunt van gerechtigheid en heiligheid, van waaruit Hij toornt over de goddeloosheid en de ongerechtigheid der menschenkinderen.
Al heeft Gods toorn niets te maken met de zondige uitgietingen van toorn van de menschenkinderen, toch staat vast, dat de Heere toornt over aangeborene en werkelijke zonden.
De dwaze mensch, die de paden der zonde bewandelt, doet menigmaal net alsof God hem niet ziet.
„De Heere zal immers wel door de vingers zien". O, wat zal het straks vreeselijk zijn om te vallen in de handen van den levenden God. Welk een schrikkelijke zelfverdwazing, te meenen, dat het nog wel schikken zal. Alsof de Heere van Zijn recht afstand zou kunnen doen. Schrikkelijk is de openbaring van Zijn toorn over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen. Zoowel over zonden tegen de eerste tafel als over de zonden tegen de tweede tafel.
De apostel kan er geen anderen grond voor vinden dan moedwillige ongehoorzaamheid. Het is een onder houden van de waarheid in ongerechtigheid. Als de dwaas in zijn hart zegt, dat er geen God is, mogen we gerust aannemen, dat dit meer een wenschen is dan een werkelijk gelooven. Neen, hij wil dat besef, dat er een rechtvaardig God is, maar liever met kracht onderdrukken. En dat het schepsel hierbij geen oogenblik te verontschuldigen is, laat de apostel zoo duidelijk voelen in de woorden „onder houden in ongerechtigheid." Neen, het is maar niet toe te schrijven alleen aan onwetendheid, of aan de verleiding des duivels. Het was moedwillige ongehoorzaamheid.
Als God de Heere van Zijn volk zegt, dat Hij hun een vergevend God is, hoewel wrake doende over hunne daden, hoeveel te meer zal Hij de zonden bezoeken van hen, die Hem moedwillig den rug toe blijven keeren.
De mensch, ook de heiden is niet te ver ontschuldigen. Hij moge de Schriften niet kennen, die bijzondere Godsopenbaring, waarmee God gekomen is tot het gevallen schepsel, de Heere openbaart zich toch aan elk mensch in die schoone schepping, het werk Zijner handen. Kernachtig antwoordden onze oude vaderen op de vraag, waaruit wij God konden leeren kennen: „Uit de natuur en uit de schriftuur".
Wat hebben onze vaderen het schoon uitgedrukt in Art. 2 van onze geloofsbelijdenis: wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld: overmits deze voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, als de apostel Paulus zegt, Rom. 1: 20; welke dingen alle genoegzaam zijn om de menschen te overtuigen en hun alle onschuld te benemen.
20. Want Zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn.
Er is in elk mensch een aangeboren overtuiging, dat er een Opperwezen is. Elk mensch heeft een geweten. In het tweede hoofdstuk van dezen brief zegt Paulus: Wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen dingen, die der wet zijn, deze, de wet niet hebbende, zijn zichzelven een wet, als die betoonen het werk der wet geschreven te hebben in hunne harten, hunne consciëntie medegetuigende en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende.
Cicero schrijft in zijn boek ,,De natura deorum" (De natuur der goden) dat er geen volk zoo barbaarsch is, hetwelk niet erkent, dat er een God is, en Plutarchus zegt: Indien ge de aarde omwandelt, ge zoudt kunnen vinden steden, die geen muren, letteren, koningen en rijkdommen hebben en die van geen scholen weten; doch niemand heeft ooit gezien een stad, die niet had tempelen en goden, die geen gebeden, eed of godspraak gebruikte, die niet offerde om goede dingen te verkrijgen, noch poogde de kwade door godsdienstigheid af te weren.
Wat waren de Godsmannen des Ouden Verbonds vaak onder den diepen indruk van Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid bij de aanschouwing van de schoone creatie. Als ge staat aan het strand van de luid ruischende zee en ge laat uw oog gaan over de eindelooze golven; als ge staat op de bergen en ge laat uw blik gaan over de diepe dalen, telkens komt ge tot de erkentenis van de onbegrensde macht van Hem, die dit alles heeft gemaakt. Ik versta het, waarom het telkens als een schoon epitheton naklinkt achter den naam des Almachtigen: Die den hemel en de aarde heeft gemaakt. Die heerlijkheid in de schepping heeft God ten toon gespreid voor de oogen van alle menschenkinderen van af den schoonsten ochtendstond der schepping tot nu toe. En de Heere gaf hem ook het denkvermogen. Wat Hij aan de dierenwereld onthield, schonk hij aan den mensch. Hij gaf hem rede, om in dien oceaan van Godskennis in die schoone schepping steeds dieper te peilen, om daardoor juist ook de onzienlijke dingen Gods te leeren verstaan en begrijpen. Neen, gevallen Adamskind, er is niets tot uwe verontschuldiging in te brengen.
21—23. Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Zich uitgevende voor wijzen zijn ze dwaas geworden en hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch en van gevogelte en van viervoetige en kruipende dieren.
De mensch heeft de duisternis liever gehad dan het licht. Deze eeuw, waarin wij leven, is wel eens de verlichte eeuw genoemd. Op het terrein van kennis en wetenschap is veel gepresteerd. De eene aangrijpende uitvinding volgde op de andere. De regionen van het luchtruim worden door het vliegtuig doorkruist. De geheimen van de diepste zeeën worden aan het licht gebracht. De stemmen van de menschenkinderen vliegen door de aethergolven over het rond der aarde. Allerlei machinerieën geven de verrassendste resultaten als bewijzen van de menschelijke denkkracht. En in de paleizen van de mannen van wetenschap verneemt men de echo van de woorden van één van Babels koningen: Dit is het groote Babel, hetwelk ik heb gebouwd.
En toch is het een donkere eeuw. Zeker, de motoren ronken. Afstanden beteekenen niets meer. Ge stapt in auto of vliegtuig. Ge spreekt met uw verwanten in Indië. Maar op de vraag naar het mysterie van den dood en het mysterie van de ellende, die daar schrijnt in de harten van die millioenen aardbewoners, weet men geen antwoord te geven. De mysteriën namen toe.
Men heeft de twintigste eeuw daarom ook wel eens genoemd de eeuw van het pessimisme. „Men heeft de lichten des hemels uitgedoofd en nu is het donker geworden". Men kan wel spreken van de eeuw der duisternis.
En nu mogen de vormen verschillen, maar in wezen bleef de zonde precies het zelfde als in de dagen van Paulus n.l. afval van God. Al knielen we niet voor menschenbeelden, of voor afbeeldselen van viervoetige dieren, vogels of kruipende dieren, zooals men dat deed rondom de oude wereldzee in de dagen van Paulus, ook de cultuurmensch van de twintigste eeuw heeft zijn afgoden en amuletten. Vele vliegers durven zonder hun hoefijzer niet meer opstijgen in de lucht. In de auto's bengelen voor de achterruiten de gelukspoppetjes, die den mensch moeten beveiligen. Het bijgeloof neemt toe. In Parijs is een enorm getal menschen die leven van de waarzeggerij. Spiritisme, theosophie, de orde van de ster in 't oosten, occultisme, enz. enz. moeten voldoen aan den ingeschapen drang naar religie. Het is immers de Heere, die de eeuwigheid heeft gelegd in het hart van den mensch. Zegt de apostel te veel, als hij het klagend uitroept, dat het onverstandig hart des menschen is verduisterd geworden. Ze mogen zich uitgeven voor wijzen, maar ze zijn dwaas geworden.
De menschheid is gevallen. Het paradijs ligt niet voor ons maar achter ons. De gevolgen van 's menschen val openbaren zich hoe langer hoe meer op de verschrikkelijkste wijze. En toch durven de aanhangers van de evolutieleer het te verkondigen, dat het paradijs nog voor ons ligt. Darwin sloeg met aandacht gade de bewegingen van een hond, die des avonds zoo melancholisch naar de vibreerende luchtlagen in het westen kijken kan. Darwin noemde dit de kiemen van bijgeloof, zooals ze zich in de dierenwereld openbaarden. Uit die kiemen zijn in steeds klimmende lijnen de religies der volkeren ontstaan, volgens Darwin. En zoo gaat het steeds excelsior. Paulus leert het anders. Het is geen klimmen geweest maar een dalen. Ja nog erger, een vallen in den donkeren nacht van zonde en ongerechtigheid en zelfverdwazing.
(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Brief aan de Romeinen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 maart 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's