Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

John Bunyan
Zijn leven en zijn geschriften. (21)
Bunyan behoort tot dezulken, die in de stad des Verderfs gegrepen, ontdekt aan hun zondeschuld, telkens weer moeten uitroepen: „ga uit van ons, o God, want wij zijn zondige menschen!" om dan voort te reizen op den weg, waar de Heere wil spreken van „Heil." Want voor ongetroosten en door onweder voortgedrevenen wil de Heere zijn als een rotssteen en Hij wil als een muur rondom hen zijn, opdat zij zullen worden bewaard tot de erve der heiligen.
Neen, wij moeten onderweg zelf den last der zonden niet afleggen en onze lompen niet gaan verwisselen met andere kleedingstukken. Dan vaart niet één, maar dan varen zeven booze geesten in ons, om als een prooi van de hel ons in onze eigengerechtigheid te doen sterven.
Daarom zien we Bunyan met het zware pak voort gaan, in lompen gehuld, langs het smalle pad tusschen muren van „Heil" en dan vertelt hij, al droomend zijn droom: „dus spoedde hij zich voort, tot hij aan een plaats kwam, die een weinig verheven was en waarop een Kruis stond, terwijl aan den voet van den heuvel een open graf was. Zoodra Christen nu bij dat kruis kwam, bemerkte ik dat het pak van zijn schouders gleed en zóó lang nederwaarts rolde, totdat het aan den mond van het graf kwam; daar viel het pak in en ik zag het niet meer."
Hier komt Bunyan in zijn verhaal om den hoek gluren. Hij zegt niet dat Christen deze dingen ondervond en zag — maar hij leeft zóó mee in 't geen gebeurt, dat hij in zijn boek zegt: ik zag.
Geen wonder! Want dit is Bunyan's eigen zielservaring en het is een van de hoogtepunten van het gansche verhaal. Vóór dien tijd raakt het zondepak niet los en verdwijnt de schuldenlast niet. Maar als 't Kruis op den heuvel in 't zicht komt, na de Enge Poort te zijn doorgegaan, na in het huis van Uitlegger te hebben vertoefd en na den smallen weg, tusschen de muren des Heils betreden te hebben, dan, met het Kruis in 't zicht, dan is 't alsof de banden losraken. En bij 't Kruis gekomen rolt de zondenlast af van de schouders en het gansche, zware pak rolt verder en verder, totdat het terecht komt in het graf aan den voet van het kruis en — zoo roept Bunyan in zijn aanschouwelijk gesteld verhaal uit: „ik zag het niet meer!"
In zijn bekeeringsgeschiedenis verhaalt hij ons nader van deze dingen. Want in zijn boek: „Genade overvloeiende voor den grootste der zondaren", lezen we woordelijk als volgt: „Ik herinner mij" — zoo schrijft Bunyan — „dat, terwijl ik op 't land arbeidde en over de boosheid en goddeloosheid van mijn hart peinsde en de vijandschap die er in mij tegen God was, dat deze tekst mij voor den geest kwam: "Hij heeft vrede gemaakt door het bloed Zijns Kruises". Daardoor kwam ik te zien, eenmaal en andermaal op dien dag, dat God en mijn ziel door dat bloed vrienden waren geworden; ja, ik zag, dat de rechtvaardigheid Gods en mijn zondige ziel elkander door dit bloed konden omhelzen en kussen".
Vindt ge dat geen prachtige beschrijving van de verzoening eens zondaars door des Middelaars bloed? „dat God en mijne ziel vrienden waren geworden door dat bloed"; alsook: „dat de rechtvaardigheid Gods en mijn zondige ziel elkander door dit bloed konden omhelzen en kussen"?
Heerlijk schoon en innig vroom en kostelijk waar is deze beschrijving van Bunyan. En hij gaat voort in „Genade overvloeiende" op deze manier: „Dat was voor mij een zalige ure en ik hoop dit nimmer te vergeten. Ik dacht, dat ik wel den ganschen dag van Zijn liefde en barmhartigheid voor mij zou kunnen spreken, zelfs tot de kraaien in het opgeploegde veld, als zij in staat waren geweest om mij te kunnen verstaan. Daarom zei ik vol blijdschap in mijn ziel: had ik hier maar pen en inkt, dan zou ik het opschrijven, vóór ik een stap verder ga, want dit wil en zal ik zoo lang ik leef niet vergeten".
Zoo zijn de zonden van Bunyan verzoend en is zijn schuld weggedaan door het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, dat reinigt van alle ongerechtigheid, vrede en blijdschap brengend voor ieder, die gelooft. Nu zien wij den Pelgrim voor 't eerst zonder pak op zijn schouders. Na langen zielestrijd is hem de last van zonde en schuld afgevallen van de schouders en alles zinkt weg in 't graf, aan den voet van het Kruis.
Dan gebeurt er iets heel liefelijks. Het was de Plaats der Verlossing, waarvan de deurwachter Welbehagen gesproken had, toen de pelgrim de Enge Poort was binnengegaan. En dan komen drie blinkende gestalten op hem toetreden met den groet: „Vrede zij u ."
Eerst komt dan de eerste Blinkende verschijning tot hem en zegt: „Uwe zonden zijn u vergeven". Daarna treedt de tweede Blinkende gestalte op hem toe om zijn lompen weg te nemen en hem wisselkleederen aan te trekken.
Is het weer niet schoon en heerlijk juist wat Bunyan ons hier teekent? Eerst de zielservaring door den Heiligen Geest, van binnen gewerkt, dat wij mogen weten dat onze zonden zijn verzoend door de borgbetaling van Jezus Christus. Dan is het oogenblik gekomen dat de last ontbonden wordt. En dan ook komt de Heere de lompen en de vuile kleederen wegnemen en wisselkleederen aantrekken, omdat we zijn geworden Gods kinderen, geheiligd in Christus Jezus, erfgenamen van vrede en zaligheid. En daarom komt er bij 't Kruis na de eerste en na de tweede Blinkende Gratie nog een derde Blinkende verschijning, die aan het voorhoofd van Christen nu een teeken stelt en hem een rol in de hand geeft, met een zegel er op, zeggende, dat hij die rol moet bewaren, onder het gaan die rol moet inzien en straks aan de poort des Hemels afgeven.
Wat was de Pelgrim verheugd en blij!
Z'n zondelast is weg, z'n vuile kleederen zijn verwisseld met een nieuw gewaad; al het oude is voorbijgegaan, ziet, alles is nieuw geworden. En nu heeft hij het teeken des verbonds aan zijn voorhoofd, zooals Mozes op Gods bevel het volk een teeken moest geven, toen de Heere met Israël in verbond trad. Een zelfde, heerlijk teeken, dat Johannes zag op de voorhoofden van de 144.000 op den berg Sion, die het gezang zongen, dat alleen de verlosten door het bloed des Lams kenden. 
Dat teeken is een teeken des eigendoms, als een van Christus vrijgekochte, niet door zilver of goud of vergankelijke dingen, maar door den prijs van Zijn dierbaar bloed. En 't is het teeken van reinheid en schoonheid en sieraad, opdat allen, die hem later mochten zien op den weg, weten zouden tot welk gezelschap en tot welk volk hij behoorde. Opdat men zien zou aan hem, dat hij een pelgrimsreiziger is, die hier de ruste niet vindt, maar die tot een hemelsche erfenis is geroepen en verkoren, op reis zijnde naar een beter Vaderland.
Niet eerder wordt dit teeken op z'n voorhoofd gezet, dan toen het de rechte tijd daarvoor was: toen zijn vuile lompen waren weggenomen en wisselkleederen waren aangedaan. En! met de gezegelde rol in de hand moet hij nu verder gaan, om gestadig daarin te zien zijn eigendomsrecht op de hemelsche zaligheid in de uitdelging van zijn zonden door Christus' bloed, om die rol straks bij zijn aankomst aan de Hemelpoort te laten zien en over te reiken.
In die rol was al de zaligheid beschreven, die de Heere aan zijn ziel in Christus schenken wilde en niemand kon die rol lezen, dan hij zelf, omdat het 't zalig goed is, dat de ziele alleen door de onderwijzing des Geestes leert verstaan en genieten. In die rol las hij telkens: „Vrees niet, Ik ben uw schild, uw loon zeer groot", en gelijk tot Abraham werd gesproken, de geestelijke vader van alle ware pelgrims, die huis en land verlaten om te gaan naar het land, dat de Heere wijst, zoo staat ook nu in die rol: „Ik ben God, de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht. En Ik zal Mijn verbond maken tusschen Mij en u".
Viel Abraham van vreugde op zijn aangezicht toen, ook de Pelgrim in de Christenreize was grootelijks verblijd en gelukkig, en we weten uit Bunyan 's bekeeringsgeschiedenis dat hij uitriep: „Komt, gij allen, die God vreest en ik zal u vertellen wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft". Diep in zijn hart weerklonk het woord des Heeren, tot Zijn oude bondsvolk gesproken: „Vrees niet, o Israël! want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijne! Als gij gaan zult door het water, zal Ik bij u zijn".
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 mei 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 mei 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's