Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

„Door lijden tot heerlijkheid"

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in Zijne heerlijkheid ingaan?«Lukas 24 vers 26.

De mensch, buiten het Paradijs geboren, gevoelt zich niet gelukkig. Hoe anders?! Hij derft in dezen toestand het ware geluk, dat hij eens bezat.
De geschiedenis verhaalt ons van den rijken koning Croesus, dat hij, gezeten op zijnen gouden troon, den philosoof Solon eens vroeg: „Acht gij ook, dat er iemand in de geheele wereld gelukkiger is dan ik?" Hierop antwoordde Solon hem: „Men mag niemand gelukkig noemen, voordat hij zijn leven gelukkig geëindigd heeft!" Croesus trok dit antwoord in twijfel. Kort daarop trekt hij ten strijde, wordt overwonnen en naar den brandstapel verwezen. Op den brandstapel gebonden liggende, begint hij in doodsbenauwdheid te roepen: „o Solon, o Solon!" Toen Cyrus, zijn overwinnaar, hem daarop laat vragen: wat hij daarmede bedoelde? antwoordt hij hem wat Solon hem had gezegd, er bijvoegende, dat hij nu bevond dat Solon hem een wijs antwoord had gegeven. Cyrus, bevreesd voor Croesus' geluk, laat hem nu ontbinden en schenkt hem het leven. Croesus dan was den eenen dag de allerrijkste Koning, des anderen daags de allerellendigste slaaf van alle menschen. Arme Croesus!
Neen, de mensch is niet gelukkig. Hij zoekt het verlorene, zijn geluk. Maar waar, waarin en hoe? Zijn toestand nu brengt eenmaal mee, dat er slechts één weg is, waarin hij het vinden en herkrijgen kan, deze gaat „per ardua ad astra" óf door lijden tot heerlijkheid.
Tekst Lukas 24 vers 26:
„Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in Zijne heerlijkheid ingaan?«
We lezen van Mephiboseth, een telg uit Saul's gevallen Koningshuis, dat hij kreupel was aan beide voeten. Dit toch is in den weg van vrije genade geen al te vreemde zaak. Ieder, die op het pad des levens in Christus geen vreemdeling is, weet, dat hij is en blijft een arm, blind en kreupel bedelkind. Hij moet gaan, maar ach, die kreupele voeten, een voet van ongeloof en een voet van ongehoorzaamheid. Ziet het in de u bekende reizigers naar Emmaus, Kleopas en zijn metgezel, op den eersten Paaschdag. Ook zij, evenals zoovelen in die dagen, waren vol van het gebeuren in dien tijd. Hemel en aarde stonden in het teeken van beroering: Christus gekruist, gestorven en begraven en o, wonder der eeuwigheid! opgestaan van de dooden! Hun hart was er vol van, hun mond liep er van over. Maar hoe? Zij wandelden niet gemakkelijk, als kreupelen, in ongeloof en ongehoorzaamheid. Geen benijdenswaardige tocht! En toch, hoe moeilijk ook begonnen, zóó zouden zij niet eindigen. Zij zaaiden in tranen, met gejuich zouden zij maaien. De Heere, die altijd was bevonden een verrassend God voor Zijn volk te zijn, zou 't óók hier zijn. Uit zes benauwdheden redt Hij, in de zevende laat Hij niet zitten. Ongedacht en onverwacht staat Hij bij hen, gaat Hij met hen, maar onbekend en aanvankelijk onbemind. Hij toch was voor hen niet meer dan een vreemdeling, onkundig zijnde met wat Jeruzalem, Judea, ja, de gansche wereld bewoog: Jezus van Nazareth! En zij zelven? Hunne oogen, het onmisbaar richtsnoer voor den voet, lezen we, werden gehouden, dat zij Hem niet kenden. Hoe zouden ook ongeloof en ongehoorzaamheid met Jezus kunnen samengaan?! In dit geestelijk graf zou de Verrezene Immanuël Zijne kinderen ontmoeten, hetwelk Hij opent met de tuchtigende woorden: „O, onverstandigen en tragen van hart, om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben!", waarop Hij terstond het licht der verrijzenis in hunne donkerheid uitgiet met de vraag: „Moest de Christus niet deze dingen" — waar gij zoo vol van zijt — „lijden en alzoo in Zijne heerlijkheid ingaan?"
In den vraagvorm ligt, gelijk zoo vaak in het Woord, de stelligste uitdrukking eener zekerheid. En, geen wonder! De Kerk des Heeren beleeft een tweeërlei Paschen. Het pascha van Christus' lijden en sterven (Goeden Vrijdag) en dat van Christus' opstanding, den eersten dag der week. Wel toefden de Emmaüsgangers in het eerste, in tranen, aan het tweede, hoewel aanwezig en o zoo dicht bij, waren zij niet toe. Als Mozes, die bij den brandenden braambosch wel tot aan, maar niet in de dingen Gods mocht komen, zoo ook Kleopas en zijn vriend, ze stonden wel aan, maar nog niet in de zaak der opstanding; ze reisden nog geenszins, als eens de Kamerling, hunnen weg met blijdschap. De lampen van geloof, hoop en liefde lagen nog niet ontstoken in hun binnenste. Dit nu was ook geenszins hun werk, wèl van hunnen medelijdenden Hoogepriester, die het gekrookte riet niet breekt en den rookenden vlaswiek niet bluscht. Zoo daalt het eerste paaschlicht in de natuur, zoo rijst het eerste licht in den weg van vrije genade. De dag is gedaald, het is bij den avond, ach, „blijf toch bij ons!" Jezus gaat in en blijft bij hen. Bij hen in Zijn lijden, bij hen in Zijne heerlijkheid. Maar aanzittend, etend en zegenend, gelijk meestal, ook hier weer kort. En toch, „'n zoet uurtje, slechts kort van duurtje", maar het was er dan toch. Hunne oogen werden geopend; zij kenden Hem, Jezus was weg, maar hunne lampen waren brandende, nu in het volle licht. Licht over hun ongeloof en ongehoorzaamheid, licht over Christus' lijden en heeriijkheid om hun ongeloof en ongehoorzaamheid in Zijn weg en werk volgens de Schriften te verzoenen. „De Heere is waarlijk opgestaan!" Immanuël, God met ons!
Christus..... lijden, waartoe? Hij zegt zelf tot de Zijnen: „Ik ben in het midden van u als een die dient". Schoon beeldt Hij dit af vóór Zijn sterven in de voetwassching aan Zijne discipelen, aangrijpend tot in Zijn jongsten snik aan Zijn kruis. Christus lijden, waartoe? Hij moest dienstknecht worden, geen heerscher, en hoewel als Zoon van God vrij van de wet, moest Hij zich onder de wet stellen. Hij moest gehoorzaamheid leeren, en daar Hij verwekt was om de werken des duivels te verbreken, moest Hij tegelijkertijd in dien zin onder de wet komen, dat Hij het rechtvaardig oordeel Gods over de ongehoorzaamheid, de straf des Heeren over de zonde droeg. In Hem heeft de Vader de zonde veroordeeld in het vleesch en tevens is in Hem het recht der wet vervuld. Hierop ziet Paulus in het 5e hoofdstuk van zijn brief aan de Hebreen, als hij schrijft: „Die in de dagen Zijns vleesches, gebeden en smeekingen tot dengene, die hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreeze, hoewel hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen hij heeft geleden; en geheiligd zijnde is hij allen, die hem gehoorzaam zijn, een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden".­
Van deze zaligheid, ja eeuwige zaligheid was de Vader de werkende, de Zoon de verdienende, en de Geest de toepassende oorzaak. Jezus predikt: „Ik ben de ware wijnstok en gij, mijne kinderen, de ranken". Wijnstok en rank zijn één en lotgemeen. Zijn leven en sterven is hun leven en sterven, maar niet minder zijn zij één in de opstanding uit de dooden. Naar de les des apostels zoeken zij Christus te grijpen in de kracht Zijner opstanding, dat is te gelooven in Hem, die eens de over Lazarus bitter weenende Martha vermanend, vertroostend toesprak met de woorden: „Martha, Martha, heb ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zult zien!" Heeriijkheid in en uit de opstanding uit de dooden. In Lazarus' opstanding een glimpje van de komende heeriijkheid, die met Lazarus' sterven weer verdwijnt in het graf tot op den dag der opstanding van alle gekenden Gods. In Christus' opstanding de heerlijkheid of de eerste trap Zijner verhooging, waarin het geloof alleen mag wandelen en kan leven. Dit ervaren bij tijden en oogenblikken al de weenende Martha's van Bethanië, de Maria's van Magdala, Kleopas en zijn vriend. In dien weg worden zij getroost, ook bij de gedachte aan dood, graf en eeuwigheid. Zij weten en vertrouwen, wijl 's Heeren Geest, die het uit Christus neemt en het hen verkondigt, het hen leert en indachtig maakt, dat het gebed van hunnen medelijdenden Hoogepriester: „Vader, Ik wil, dat, waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt!" opstijgt als een lieflijke reuke uit Zijn Middelaarshart, van Zijn goddelijke lippen. Dat hun ongeloof, hun ongehoorzaamheid, hun zonde en schuld hier eens als zweetdoeken in het graf zullen achterblijven om Hem in gezegende volmaaktheid groot te maken, eeuwiglijk en altoos! Waar? Daar, waar geen nacht meer wezen zal! Maar dan ook, waarde lezer, met Christus lijden, ook wij! Waartoe? Opdat ook wij met Christus mogen verheeriijkt worden!
Wat zal dat eens zijn?
Bleiswijk.                                                                                 A. Dekker
*) Door omstandigheden eerst heden geplaatst.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's