Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

RONDOM DE LEESTAFEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

RONDOM DE LEESTAFEL

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Verbond der genade in ons kerkelijk leven, door prof. dr. H. Visscher. Uitgave: N.V. Drukkerij „De Banier" Rotterdam.
Wij hebben niet 't genoegen de uitgeefster te kennen; maar den schrijver kennen wij des te beter. Hoe die twee bij elkaar komen, weten wij niet; 't is ook eigenlijk een zaak waarmee wij niets te maken hebben, hoewel men schrijver en uitgever onwillekeurig een plaatsje geeft in z'n gedachten, als men een geschrift ter beoordeeling ontvangt. Deze brochure — door den schrijver tot tweemaal toe in zijn „Woord Vooraf" een „klein geschrift" genoemd (ongeveer 25 blz. druks)— gaat over de leer van het Genadeverbond, en wel in betrekking tot ons kerkelijk leven. Dat het over het Genadeverbond gaat, verblijdt ons; een duidelijke uiteenzetting is wel noodig; en dat het verbonden is met ons kerkelijk leven, juichen we des te meer toe; omdat we daaraan groote behoefte hadden. Natuurlijk is het geen „volledige ontwikkeling", zooals prof. Visscher zegt; maar het is een zeer helder, overzichtelijk stuk dat de groote verdienste heeft een zoo belangrijke zaak glashelder in hoofdlijnen voor te dragen. We laten een kort overzicht hier volgen:
Eerst wordt gehandeld over de verbondsleer in 't algemeen. Aan de menschheid in 't algemeen en aan Gods gemeente in 't bijzonder is eene kennis geopenbaard van de levensverhouding tusschen God en Zijne schepping. En in de Schrift wordt de verhouding, die er tusschen God en de wereld als Zijne schepping bestaat, dan met den naam „verbond" ons omschreven. „Het verbond van dag en nacht" (Jer. 33: 20 en 25). De natuurorde verschijnt daar als eene verbondmatige zekerheid door den Heere zelven gesteld. Nergens heerscht er in de natuur willekeur. Voor alles stelde de Heere Zijne ordinantiën. En die orde der natuur neemt de Heilige Geest in de Heilige Schriftuur als een exempel om ons de zekerheid van het verbond met Zijn volk te teekenen. Natuurverbond en zedelijk verbond is er; één verhouding tusschen God en Zijne schepping, maar met een bijzonderen vorm naar den aard der schepselen; voor de onredelijke schepselen anders dan voor de menschen. En de menschen in het zedelijk verbond kennen God in Zijn verhouding tot de schepselen, terwijl de natuur het niet verstaat, hoewel de hemelen Gods eer verkondigen. (Psalm 19).
Redelijk en zedelijk hebben de menschen het verbond Gods te waardeeren; 't verbond Gods met de menschen is ook van een redelijk en zedelijk karakter. Er zijn dan ook in dat verbond „twee deelen"; 'tis „bilateraal". De natuurorde is uitsluitend ,,eenzijdig", maar ten opzichte van engelen en menschen is het verbond Gods „tweezijdig". Daarom wordt er van engelen en menschen ook geëischt, de ongerepte bewaring van alle gaven Gods en de volle ontplooing van al 't geen Hij in de schepping naar Zijn beeld hun heeft toebetrouwd. In den mensch werkt de Heere een kennis van Zijn heilige wet en van de heerlijkheid der belofte, om den Heere geestelijk te kennen en lief te hebben en te dienen. Lichaam en ziel had de mensch Gode te heiligen, geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid. De bondsbetrekking was een rein zeedelijke betrekking en in de handhaving in onbezoedelde reinheid was het eeuwige leven besloten.
't Het verbond vóór den val heet „werkverbond", dat door den mensch verbroken is. En de levenswet verbrekend viel de mensch met al zijn nakomelingen in den dood. In de zonde zelve is de dood. De val in zonde is de volkomen verbreking, van het werkverbond; 't is van 't zelfde oogenblik der zonde afgedaan en een „oud verbond" geworden.
Onmiddellijk na den val zet God een nieuw verbond in, het genadeverbond. 't Volgt niet uit de orde der schepping; maar uit genade stelt de Heere een ander verbond; en dat is uitsluitend gegrond in Gods vrijmachtig welbehagen; met invoering van den plaatsbekleedenden Borg en Middelaar. 't Werkverbond was een bondsbetrekking tusschen God en mensch, waarin de mensch gehoorzaamheid schuldig was. Daarom vordert ook dit nieuwe verbond der genade een voltrekking in de menschelijke natuur. De Middelaar is „de mensch Christus Jezus". 1 Tim. 2: 5. Het Woord wordt vleesch, en de menschelijke natuur zal weder aan Gods wet worden onderworpen. (Gal. 4: 4) Jezus Christus is de drager der menschelijke natuur en de dienstknecht Gods. De Vader beschikt dan en de Zoon beschikt. (Luc. 22: 29; Gal. 3: 17). Er is eene betrekking tusschen God als Wetgever en Christus als Bondsborg; en anderzijds tusschen Christus en de Zijnen. In het Oude en in het Nieuwe Testament is de openbaring van dit genadeverbond, dat terstond intreedt als het werkverbond verbroken is, opgericht zijnde in de eeuwigheid. Het O. en N. Testament zijn verschijningsvormen van het ééne genadeverbond. In de eerste periode zagen Gods kinderen naar den Christus uit door het geloof, in de tweede is Hij verschenen en werd Hij gekend in het geloof. Van het paradijs af strekt zich het genadeverbond uit over alle eeuwen en zal in de voleinding aller dingen zijn volkomene verwerkelijking erlangen.
In de wijze waarop het genadeverbond wordt uitgevoerd is een innerlijke en eene uitwendige zijde; het intern en het extern verbond. Al de eeuwen door is de bedeeling van dit genadeverbond innerlijk geestelijk en rein, voor alle tijden dezelfde. De werking inwendig in de zielen was dezelfde. (Gal. 3: 17, 23). Maar die innerlijke, rein geestelijke heilsbedeeling gaat nu noodzakelijk gepaard met een uitwendigen verschijningsvorm. Er is óók een „zienlijke huishouding des verbonds", die betrekking heeft op de stichting en bewaring van Gods Kerk. Tusschen dat intern en extern verbond is een diepgaand onderscheid. In het werkverbond was ieder mensch zonder onderscheid begrepen. In den eersten Adam lag elk individu besloten. Maar in het genadeverbond is geen plaats voor eene natuurlijke vertegenwoordiging; 't gaat nu om degenen „die van Christus zijn" 1 Cor. 15. Het recht op de belofte komt alleen en uitsluitend den mensch toe uit de geestelijke verwantschap met Christus, den tweeden Adam. Joh. 1: 12, 13. De natuurlijke vertegenwoordiging, die in het werkverbond was, is vervallen bij het genadeverbond; zoodat niet allen, hoofd voor hoofd, gelijk zij in het verbond der werken waren begrepen, nu ook in het genadeverbond worden begrepen. De levensbetrekking met Christus is volstrekt noodzakelijk als met het Hoofd des lichaams. 2 Thess. 3: 2 „'t geloof is niet aller". Tit. 1: 1 het geloof der uitverkorenen. Matth. 22: 14 velen geroepen maar weinigen uitverkoren. Bij de uitwendige roeping is een inwendige roeping noodzakelijk, om in het lichaam van Christus te worden ingelijfd en toevergaderd te worden tot de uitverkorenen Gods. „Het verbond der genade is dus van eeuwigheid, wijl gegrond in het verdrag tusschen Vader en Zoon en wordt uitgewerkt in den tijd door den arbeid des H. Geestes, die Gods kinderen wederbaart en tot ware bondelingen maakt."
Dat verbond der genade doorloopt eene historische ontwikkeling, die gedragen wordt door het Woord der openbaring. Ook Adam en Eva werden daardoor in dit genadeverbond opgenomen. Gen. 3: 15. En van dien oogenblik zet de profetische verkondiging des Evangelies in. Onder het O. Verbond concentreert het zich in Israels volksbestaan, waarin het als in eene geinstitueerde volkskerk verschijnt. Na den dood des Testamentmakers (Hebr. 9: 11—28) verdwijnt de eeredienst. Dan treedt in de plaats van Israels volkskerk en volksgodsdienst, de algemeene, de ware algemeene. Katholieke Kerk. Joh. 4: 20, 23. Maar dan is er nimmer sprake van een algemeenheid der beloften van het genadeverbond, die boven en buiten de verkiezing Gods uitgaat. Het is gesloten met Christus en 't geldt Zijn Lichaam. Hebr. 12: 22, 23. Hand. 2: 39 „zoovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal".
Is het genadeverbond onder Israël dus eerst nationaal, na den Pinksterdag wordt het internationaal. Christus eerst gegeven aan Israël tot een verbond des volks, wordt dan een licht der heidenen.
Daarom kunnen wel nationale kerken ontstaan nu; Nederland, Schotland, Engeland, ook Duitschland in onderscheidene gebieden, bewijzen dat. Doch de latere ontwikkeling heeft weer onder den invloed van tal van oorzaken deze nationale eenheden opgelost en daarmede de nationale Kerken aangetast in haar bestaan en karakter tevens. Het externe verbond — het uitwendig verbond — met de volken nam daarmee weder andere vormen aan en bepaalt zich ten slotte meer tot groote groepen der volksmassa dan dat er van een verbond met het gansche volk als zoodanig nog langer sprake kan zijn.
Ook krijgt de geestelijke verscheidenheid, die het volk aantast, voor de Kerkgemeenschappen beteekenis. Velen verkeeren daarbij uitwendig onder het verbond, die óf door leer óf door leven bewijzen, dat zij niet van de Kerk zijn. Er is geen aanneming van Gods getuigenis welke toch voor de verzegeling der waarachtigheid Gods noodig is. Joh. 3: 33. Er is niet wat Paulus noemt 2 Cor. 1: 21. Zie ook Hebr. 4:2, 1 Cor. 10: 1—5.
Het ware volk is daarom niet verstooten, als er velen niet van Christus zijn Rom. 11: 1. In bloeitijd en in dagen van verval strekt zich het verbond der genade intern uit over des Heeren uitverkoren volk; en dat volk leeft in onderscheidene Kerkgemeenschappen. En die in de Kerk leven, mogen door ons zóó maar niet uitgestooten of afgesneden worden.
Het kan nooit goed zijn de gansche uitwendige gemeente, hoofd voor hoofd, als uitverkorenen te waardeeren en te behandelen, ook al wordt zij als „gemeente van Christus" aangesproken. Hand. 8: 13 enz. Het uitwendig verbond wordt niet gedekt door het inwendig verbond en de uitwendige verbondsteekenen bieden geen waarborg ware deelhebbers in het genadeverbond te zijn. Velen zijn daarbij dan ook schrikkelijk uitgevallen. Daarbij is nu groote afval, met schrikkelijke ongeestelijkheid, wereldzin enz. Er kunnen zoo gemeenten wegvallen, gelijk vroeger in Klein-Azië.
Het is een waan het Nederlandsche volk in zijn geheel nog als een bondsvolk voor te stellen. Een groote massa is vervreemd van God en Zijn dienst. Een groot deel is Roomsch. Een groot deel is Protestantsch zonder meer enz. De groote steden vooral geven een treurig beeld hoe 't met 't volk in z'n geheel staat. Hier, maar ook elders, is het met de natie als zoodanig treurig gesteld. In Roomsche landen niet 't minst.
Zijn vroeger de kleine Christengemeenten ontstaan, ook nu zijn de gemeenten in werkelijkheid „een nachthut in den komkommerhof". De Kerkgemeenschappen verloren innerlijk aan geestkracht en nemen hoe langer hoe meer het karakter aan van een zeer wijd omhulsel, welks levende kern ineenschrompelt en wegsterft. Zoo ooit, dan is in onze dagen de eene, heilige, algemeene Christelijke Kerk een voorwerp uitsluitend des geloofs. Tot in het oneindige is zij verdeeld. En de doode vormelijkheid hier en de tuchteloosheid daar is bedroevend groot. Ondanks de somberheid van hetgeen het kerkelijk leven ten onzent te aanschouwen geeft, zijn er toch hier en daar teekenen, die een uitgangspunt kunnen zijn van eene hernieuwing des levens. Bestaande kerkformaties zijn niet zelden dood verklaard, terwijl God er nog het leven bewaarde. En de levende kern kan uitgangspunt worden voor een geheel nieuwe en levende spruite van Gods uitverkoren Kerk. De Heere is en blijft de Leider van Zijn Kerk en Gods wegen zijn hooger dan onze wegen.
Daarom is het noodig om door geloofsgemeenschap vast te kleven aan die levende kern, die krachtens haar leven en belijden beide, de merkteekenen draagt van het verbond der genade en der verkiezing Gods. Daarbij is de behoefte aan eenheid van allen, die Gods Naam in waarheid belijden, de vrucht van hunne eenheid in Christus. Die behoefte zal meer moeten levend worden, opdat het gebed ontwake om den vrede van Jeruzalem. Van den Heere zal de éénheid moeten afdalen als eene volmaakte gift. En in den weg des gebeds zal de Heere opstaan om Zich te toonen als een God, die wonderen werkt. Voor onze oogen is de oneindige verdeeldheid een nimmer te overwinnen kwaad. Maar voor den Heere is geen ding te wonderlijk.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

RONDOM DE LEESTAFEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's