Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Brief aan de Romeinen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Brief aan de Romeinen.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden. Want wanneer de heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn, dezen, de wet niet hebbende, zijn zichzelven een wet; als die betoonen het werk der wet, geschreven in hunne harten, hun geweten medegetuigende en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende. Hoofdstuk II: 13—15.

Alle eeuwen door heeft Israël zich op de wet beroepen. Maar wat baat die bloote kennis van de wet Gods, zoo er toch niet naar wordt gehandeld. Niet een iegelijk, die maar Heere Heere zegt, zal ingaan in het Koninkrijk Gods; het komt aan op het doen van den wil des vaders, die in de hemelen is. Die zonder wet zondigen gaan verloren, maar die onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden.
Schrijver dezes bezocht eens een synagoge en zag vol bewondering naar al die scherp luisterende zonen van Israël, die daar gezeten waren onder de voorlezing der wet. Ik vroeg mij echter af, of nu ook de ondergrond van al dat begeeren naar wetskennis werd gedragen door de bede: Ontdek mijne oogen, opdat ik aanschouwe de wonderen Uwer wet.
De vraag geldt niet alleen den Jood, maar ook ons, of de wet ons reeds deed zien onze groote ellende. Dreef ze al uit naar Christus, naar Hem, die alleen de wet heeft volbracht? Was er ook in ons hart verlangen om die heilige wet te volbrengen uit dankbaarheid voor de genotene zieleredding?
Met betrekking tot de beantwoording van de laatste vraag durft de apostel te getuigen dat er wel heidenen zijn, die, ofschoon ze de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn.
Inderdaad ook onder de heidenen over 't rond der aarde vindt men treffende voorbeelden van een handelen naar het geweten. Er zijn heidensche stammen, bij wie men gerust zijn koffers open bij den weg kan laten staan, zonder dat er gevaar voor diefstal is. Zulke heidenen eerbiedigen o zoo stipt het mijn en het dijn.
Maar we behoeven, om dit te kunnen constateeren, niet naar de binnenlanden van Azië of Afrika te gaan. Ook velen in ons vaderland, hoewel ze met de Kerk en met de religie gebroken hebben, leggen soms voorbeelden van liefde en onbaatzuchtigheid aan den dag, die den naamchristen en soms zelfs Gods ware kinderen beschamen moeten.
Hoe is dat toch mogelijk? hoor ik u vragen. De mensch is toch immers van nature onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Zeker, hoewel we geen tittel of jota van deze waarheid mogen laten vallen, moeten we toch bedenken, dat God ook den heiden nog niet geheel heeft losgelaten. Wat ook moge zijn verwoest geworden door Adams val in Eden, God liet den mensch nog het geweten. En nu moge het geweten wel geen volkomen middel zijn om ons onze zonden te leeren kennen, het is toch genoegzaam om ons alle onschuld te benemen. Volkomen betrouwbaar is 't geweten niet. Het geweten van den één is veel ruimer dan van den ander. Bij den één kan er meer bij door dan bij den ander. Sommiger geweten is uitrekbaar als elastiek. Bovendien openbaart zich de stem van het geweten in verschillende eeuwen onder verschillende volken o zoo verschillend. Maar nog eens, wat er ook aan volkomen betrouwbaarheid moge ontbreken, het geweten getuigt mede. „Hoewel zij de wet niet hebben, zijn ze zichzelven een wet en doen van nature de dingen, die der wet zijn".
Wat de Jood dus in het openbaar doet bij de twistgesprekken over de wet, doet de heiden in het verborgene, als hij zijne daden in de binnenkamer zijns harten brengt voor de vierschaar zijner consciëntie.
Welaan, wat heeft de Jood dan nog vóór boven den heiden, waarop hij zich beroemen kan? Met welk een groote wijsheid, hem door God geschonken, haalt Paulus den Jood van zijn voetstuk af. Maar hij richt den blik nog verder naar den dag, waarop het oordeel Gods zal worden voltrokken.
„In den dag, wanneer God de verborgene dingen der menschen zal oordeelen door Jezus Christus, naar mijn evangelie". 16
De Statenvertalers hebben de verzen 13 —15 tusschen haakjes gezet. Ze vormden als 't ware een tusschenzin. Met het 16de vers wordt de gedachte uit het 12de vers dan weer opgevat. Toch is het niet onmogelijk om dit 16de vers in onmiddellijken samenhang met 't voorafgaande 15de vers te nemen.
Het profetisch woord en de stem van 't geweten getuigen van een dag van wedervergelding. Dan zullen de zonden der heidenen openbaar worden; maar ook de verborgene zonden van den Jood, van den man, die ondanks zijn wetskennis een gepleisterd graf blijkt te wezen.
Wat wordt er in onzen tijd, die bij uitstek materieel getint is, weinig om den oordeelsdag gedacht. Men is, als in de dagen van Noach, etend en drinkend, trouwend en ten huwelijk gevend, maar over het genaken van den schrikkelijken oordeelsdag bekommert men zich niet. En ook in de ziel van Gods kind van deze eeuw leeft tengevolge van groote wereldgelijkvormigheid o zoo weinig de bede, die wij vinden opgeteekend bij den ziener van Patmos: Amen, ja kom, Heere Jezus, ja kom haastelijk.
In dien dag van Zijn komst zullen de boeken worden geopend. En dan zal geoordeeld worden naar hetgeen in het lichaam geschied is. Dan zal het meetsnoer en het paslood van Gods heiligheid aan al onze daden worden aangelegd. Dan zal de Heere onderzoeken of onze werken, die wij met den naam van goede werken bestempelden, werkelijk zijn geschied ter eere Gods, naar het richtsnoer van Zijne heilige wet en tot nut van onzen naaste. Dan brengt Hij de verborgene zonden van Jood en heiden in het licht van Zijn aanschijn. Vreeselijk zal dan het eindvonnis zijn van den heiden, die in zijne zonden sterft, maar nog ontzettender 't eindoordeel over den Jood en over een iegelijk, die zich slechts heeft getooid met het kleed van den schijn. Dan zal worden ervaren de waarheid van die ontzettende uitspraak: Zoo iemand meent iets te zijn, daar hij niets is, die bedriegt zichzelf in zijn gemoed.
In dien grooten oordeelsdag zal ook het evangelie van Paulus ten volle bewaarheid worden.
Zie, gij wordt een jood genaamd, en rust op de wet, en roemt op God. En gij weet zijn wil, en beproeft de dingen, die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de wet. En gij betrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen, die in duisternis zijn. Een onderrichter der onwijzen en een leermeester der onwetenden, hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de wet; Die dan anderen leert, leert gij uzelven niet? Die predikt, dat men niet stelen zal, steelt gij? Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige? Die op de wet roemt, onteert gij God door de overtreding der wet? Want de naam van God wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven is. 17—24.
De naam Jood was in de dagen van Paulus een eerenaam. Sommige vooraanstaande Joden rekenden het zich tot een eer om achter hun naam te schrijven Judaeus (de Jood). Denk maar aan Philo Judaeus = Philo de Jood.
We moeten bij het lezen van het woord Jood in vers 17 niet denken aan den ongunstigen zin, dien het thans heeft. Het is tegenwoordig allesbehalve een eerenaam, maar veeleer een scheldnaam, die gelijkstaat met bedrieger. In de verdrukkingen, die de Joden nu al vele eeuwen hebben geleden in hunne verstrooiing over de aarde, is het er met hun eerlijkheid, niet op vooruit gegaan. Een zonde, waaraan de christenen niet onschuldig zijn. De verachting en de verdrukking, die ze van de zijde der christenen ondervinden, maakt de joden dagelijks slechter.
Paulus teekent ons in deze verzen den Jood, zooals hij inderdaad in die dagen was. De Jood rustte op de wet. Ze beroemden zich op hun wetskennis. „Wij zijn, kinderen Gods." „Wij hebben ,,Abraham tot een vader". „Wij zijn de schare, die de wet kent, maar alle anderen zijn door Israels God vervloekt".
Zij beroemden er zich op, dat ze den wil Gods wisten en dat ze nauwkeurig konden onderscheiden al wat niet met den eisch van die wet overeenstemde. Wat goed of kwaad was, meenden zij alléén te weten. Gaarne wierpen ze zich op tot leermeesters der blinde heidenen, om dezen op den rechten weg te leiden. Maar ach, wat ze anderen voorhielden, betrachtten ze zelf niet. Het bleek slechts een uitwendige, verstandelijke kennis der wet te wezen. Van een dienen van God in geest en in waarheid, bleek geen sprake te wezen.
Waarom zou Paulus hen langer sparen? Uit het vele doet hij maar enkele krasse grepen. Hij laat hen terdege gevoelen, dat ze met betrekking tot het zevende gebod op een allesbehalve hoog standpunt stonden. Met de eerlijkheid in den handel nam de Jood het ook niet zoo nauw. Strenge aanhangers van het monotheïsme waren ze. Dat moet worden erkend. Ze hadden een gruwel van de afgoden, maar toch beroof­den ze het heilige. Wat Paulus met deze laatste woorden bedoelde, is niet heel duidelijk. Bedoelt hij misschien, dat de Joden uit gewinzucht zich vergrepen aan de sieradiën uit de afgodstempels, of heeft Paulus er mee willen zeggen, dat de Joden er bij den handel den neus er niet voor optrokken, als er aan allerlei voorwerpen van den afgodendienst maar wat te verdienen viel?
Als we het alles samenvatten, dan kunnen we dit zeggen, dat Paulus tot zijne groote droefheid moet constateeren, dat de Joden geen daders der wet waren, maar slechts hoorders, zich met valsche overleggingen bedriegende. Ja, meer nog, de naam van God werd om hunnentwil gelasterd vanwege al hunne bedekte overtredingen van Gods heilige wet.
Dan denkt hij aan plaatsen uit het Oude Testament, zooals Jes. 52 vers 5; 2 Sam. 12 vers 14 en Ezech. 36 vers 20, waar we lezen, hoe door toedoen van Israël de naam van Israels God wordt gesmaad.
Wat dunkt u, lezers, past hier geen nauwgezet zelfonderzoek? Of is thans ook onder ons het gevaar buitengesloten, dat om onzentwille de naam van Christus zou worden gelasterd? Menigeen heeft door zijn handel en wandel onberekenbare schade toegebracht aan den arbeid in het Koninkrijk Gods.
Hoe droevig, als ook van ons zou gelden: „Met hèm opgepast! Zondags zit hij wel onder den preekstoel, maar 's Maandags wordt ge door hem bedrogen als ge niet op uw qui vive zijt". Wèl u, indien ge uwe belijdenis moogt versieren met een zaligen levenswandel en alzoo leesbare brieven moogt zijn van Christus Jezus te midden van een krom en een verdraaid geslacht.
Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de wet doet; maar indien gij een overtreder der wet zijt, zoo is uwe besnijdenis voorhuid geworden. Indien dan de voorhuid de rechten der wet bewaart, zal niet zijne voorhuid tot eene besnijdenis gerekend worden. En zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de wet volbrengt, u niet oordeelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder der wet zijt? Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die in het openbaar in het vleesch is. Maar die is een jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de menschen, maar uit God. 25—29.
De Jood is echter niet zoo gauw uit het veld geslagen als men wel denkt. Hij beroept zich niet alleen op zijn wetskennis, maar ook op zijn besnijdenis. De apostel begrijpt, dat ook nu de Jood zijne besnijdenis weer met alle kracht wil laten gelden. Maar hij neemt hem onmiddellijk dit wapen uit de hand. Het gaat met de besnijdenis als met de wet. Als er geen dienen van de wet is met het gansche hart, wat baat dan het zich beroemen op de wet. Zoo is het ook met de besnijdenis. Wat baat het den Jood al of zijn voorhuid werd weggenomen, indien de ware vreeze Gods toch in hem niet gevonden wordt. Leeft men als een overtreder der wet, zoo is de besnijdenis voorhuid geworden, m.a.w. dan staat het er met zoo een net voor als met den onbesneden heiden, die nog de voorhuid heeft.
Zoo geldt ook ditzelfde met betrekking tot den heiligen Doop in onze dagen. Velen zijn onverschillig in onze dagen jegens den heiligen Doop. Anderen echter beroemen er zich op dat ze gedoopt zijn als lidmaten van Christus' Kerk, zonder echter deel te hebben aan de ware vreeze Gods. Wat voor nut zou dat kunnen afwerpen? In Jezus' dagen zeiden ook de Farizeen, dat ze Abraham tot een vader hadden. Maar Christus heeft hun scherpelijk geantwoord, dat ze uit den vader den duivel waren en dat ze moesten worden wederomgeboren.
Neen, noch doop, noch besnijdenis zal baten, indien het hart nimmer verbroken wordt. Tenslotte zal dit alles tegen den mensch, die onbekeerd sterft, in den oordeelsdag nog getuigen moeten.
Paulus laat nu gevoelen, dat het veel erger is, dat men de besnijdenis des harten mist, dan de besnijdenis van de voorhuid, lndien de voorhuid de rechten der wet bewaart, zal niet zijne voorhuid tot een besnijdenis gerekend worden. De onbesneden heiden, die dus nog de voorhuid bezit, zal vanwege de bewaring van de rechten der wet nochtans in het Koninkrijk der hemelen binnengaan. De heiden, hier bedoeld, is natuurlijk de christen uit de heidenen, die hoewel niet besneden, doch tot God bekeerd, lust had om in de geboden des Heeren te wandelen.
Om toch aan te nemen, dat uitdrukkingen als „de rechten der wet bewaren", of ,,de wet volbrengen", zouden gelden van onbekeerde heidenen, lijkt ons al te kras. In Rom. 8 vers 3 worden dezelfde uitdrukkingen immers gebezigd om den staat van een wedergeborene te omschrijven.
De onbesnedene wetsvervuller staat dus ver boven den Jood, die ondanks zijn besnijdenis een wetsovertreder is. Ja, meer nog, de voorhuid, die uit de natuur is, m.a.w. die onbesnedene, doch tot God bekeerde heiden, zal, als hij de wet volbrengt, den Jood straks zelfs oordeelen als een overtreder der wet. De rollen worden dus inderdaad omgekeerd. De heidenen zullen tenslotte Israël oordeelen.
Want het is niet genoeg, dat de voorhuid des vleesches zal besneden worden. Het hart des menschen moet worden besneden. De kracht der zonde moet worden verbroken. Des menschen geest moet vanwege schuldgevoel worden verbrijzeld. Dan zal uit de diepte van het verbroken hart de bede tot God opklimmen: O God, wees mij zondaar genadig.
Wat baat het den Jood, of andere Joden hem eeren en prijzen, omdat hij besneden is? Maar van oneindige waardij is de eere van Hem, van Wien de dichter zingt: „Hij zal genade en eere geven".
Daarom zegt de apostel met recht, dat de lof van deze geestelijke besnijdenis niet is uit de menschen, maar uit God.
Wat baat ons de eere van menschen. Maar heerlijk is de lof van God, die Zijn naam verheerlijkt in de redding van arme zondaren, die Hij wil aanzien en eeren als de kostelijke Bruid van Zijnen geliefden Zoon Jezus Christus, die Deze kocht met Zijn bloed. En op die eere des Vaders zal de bruidskerk op haar beurt weer antwoorden: Niet ons, niet ons, o Heere, maar Uw naam geef eer! 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juli 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Brief aan de Romeinen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juli 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's