Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

John Bunyan
Zijn leven en zijn geschriften. (30)
Toen Christen den volgenden dag 't huis Lieflijkheid wilde verlaten, om nu verder te reizen, drongen ze er op aan dat hij nog minstens één dag zou blijven om te genieten van het uitzicht op de lieflijke bergen, die men, als 't helder was, kon zien. „Want" — zoo zeiden zij — „deze bergen liggen dicht bij de plaats, waar gij henen reist en het gezicht ervan zal u waarschijnlijk kunnen bemoedigen".
Christen was gemakkelijk hiervoor te vinden en hij bleef nog eenigen tijd.
Toen het dag geworden was, brachten ze hem naar het hooge, platte dak van het huis en deden hem zijn oogen naar 't Zuiden slaan. En zie, voor de verrukte blikken van den Pelgrim ontrolde zich een heerlijk land, rijk aan bosschen, wijngaarden, bloemen en vruchten. De boomen juichten er in 't groen en de beekjes deden hun water zachtkens murmelen.
Diep getroffen door het uitzicht, vroeg Christen naar den naam van dit verrukkelijk land. En zij zeiden: „Dit is Immanuëlsland, een land dat open staat voor alle pelgrims. Zijt gij eenmaal daar, dan is de hemelpoort niet ver meer en de herders, die daar weiden, zullen u graag de plaats wijzen, waar zij precies is".
Vol verlangen besloot Christen nu zijn reis voort te zetten en niemand wilde hem nu langer ophouden! Wel zeiden zij: laten wij toch nog even in de wapenzaal gaan. En daar werd Christen van het hoofd tot de voeten met een harnas bekleed, zoodat hij gewapend was tegen alle mogelijke aanvallen, die komen konden.
In dit harnas en met die wapenrusting ging hij naar buiten, uitgeleid door zijn gastheeren. Godsvrucht, Bescheidenheid, Liefde en Voorzichtigheid vergezelden hem tot aan den voet van den heuvel. Zoo gingen zij samen den berg af, maar onderweg zei Christen: „ik vond het niet makkelijk om dezen heuvel te beklimmen, maar het afdalen is ook niet zonder gevaar".
„Dat hebt gij goed ingezien", zei Voorzichtigheid. „Het is moeilijk voor den mensch de dalen der verootmoediging te betreden, want zoo licht glijdt onze voet uit op dien weg. Daarom zijn wij ook bij u gebleven". Zóó sprekende daaiden ze den heuvel af, maar hoe voorzichtig Christen ook liep hij, kon niet voorkomen dat zijn voeten een enkelen keer uitgleden. Toen zag ik hen afscheid van elkander nemen. Zij gaven hem een brood, een flesch wijn en een tros druiven mee en gingen uit elkander.
Nauwelijks had Christen een stukje van den weg afgelegd, gaande door de vallei van den Ootmoed, of daar kwam een verschrikkelijke vijand met dreunende voetstappen op hem af. Zijn naam was Apollyon. Christen stond als aan den grond genageld van schrik! Wat moest hij doen? Terugkeeren? Vluchten? Den vijand aanvallen?
Toen hij 't woord „vluchten" bij zichzelf fluisterde, schoot het hem te binnen, dat hij geen wapen ontvangen had om zijn rug te bedekken en dat, als hij Apollyon dus den rug toekeerde, deze volop gelegenheid zou hebben hem met zijn vurige pijlen te treffen. Daarom nam hij het besluit den kamp met den vijand te wagen, al was het alleen maar uit levensbehoud.
Apollyon was een monster; hij was bekleed met zwarte schubben, gelijk een visch; uit zijn lichaam staken twee sterke vleugels, zooals draken die hebben; zijn kop geleek op dien van een leeuw en zijn voeten hadden berenklauwen; uit zijn buik sloegen vuurvlammen en steeg een donkere rookwolk naar boven.
Hij ging recht tegenover Christen staan en verslond hem, met zijn vlammende oogen. Toen sprak hij: „Vanwaar komt gij en waar gaat gij henen?"
Christen antwoordde: „Ik kom uit de Stad Verderf, een plaats, waar de inwoners enkel kwaad en zonde bedenken, en ik ben op weg naar de Stad Sion".
„Dan merk ik" — zoo sprak het monster — „dat gij een van mijn onderdanen zijt; want het heele land, van rivier tot rivier en van de zee tot aan het einde der aarde, is van mij en moet mij, als Heer en Koning, aanbidden en erkennen. Hoe hebt gij 't gewaagd, mij, uw Koning, ontrouw te worden? Als ik u niet nog gebruiken kon als een werktuig in mijn handen, zou ik u met een slag van mijn vleugels tegen de aarde verpletteren!"
Christen antwoordde: „Ja, het is waar, ik ben in uw koninkrijk geboren. Maar uw dienst is zwaar en uw scepter is een harde scepter. Van uw loon kan niemand leven, want „de bezoldiging der zonde is de dood" (.Rom. 6 vers 23). Daarom heb ik gedaan, wat ieder verstandig mensch doen zou, als hij tot de jaren des onderscheids gekomen is, ik heb uw harde juk van mijn schouders afgeschud en nu wil ik uitzien of ik mijn levenslot kan verbeteren".
Apollyon antwoordde echter aanstonds: „Er is geen enkele koning in de wereld, die het dulden kan dat zijn onderdaan zulk een opstandige taal doet hooren. Daarom verzeker ik u, dat gij niet zoo gemakkelijk van mij af zult komen. Wat uw klachten aangaat over de zwaarte van mijn dienst en het loon, dat ik u uitkeer, daarover kunnen wij het wel eens worden. Als gij terug keert en mijn dienst weer aanvaardt, zal ik u tevreden stellen en het allerbeste deel van mijn land u als belooning geven".
Maar Christen antwoordde: „Ik ben niet meer vrij. Ik kan niet meer kiezen. Reeds heb ik mijn hart aan een anderen Meester verpand, aan den Koning der koningen. Hem wil ik dienen".
„Dan hebt gij" — viel Apollyon hem in de rede — „voor een slechten meester een nóg slechteren gekozen. Het komt heel dikwijls voor, dat iemand, die eerst den dienst van dien vreemden Koning had gekozen, later berouw kreeg en weer naar mij is teruggekeerd. Doe gij dat ook, dan zullen wij samen in vrede leven".
„Neen", antwoordde C'hristen; „ik heb dien Heer mijn woord reeds gegeven en Hem mijn trouw verpand. Ik kan niet meer terugkeeren, want men zou mij terecht als een laffen verrader met de doodstraf straffen". „Bovendien moet ik u ronduit zeggen, dat ik Zijn dienst en Zijn dienaren, Zijn regering, Zijn loon en omgang, oneindig veel hooger stel dan alles, wat gij miji kunt aanbieden. Houd dus op, mij nog langer te verzoeken; ik ben Zijn knecht en wil het eeuwig blijven".
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 juli 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 juli 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's