Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

De hemelsche Landman (II. Slot)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jesaja 28 vers 24—28.

Een persoonlijke vraag. We zijn van onze prille jeugd afaan wellicht onder de beademing des Evangelies geweest. Daar zijn er in ons midden, die daarbij reeds grijs zijn geworden. We zouden kunnen zeggen: voor alle zaden werd hier gelegenheid geboden. Is er ook iets wat tot een wasdom kwam? Wel zaad en geen zegen? Wel arbeid en geen loon? Bedenkt, dit is het grootste kwaad onder de zon: wel Gods akkerland, niet anders geleverd dan enkel doorn en distel. Schrikkelijk, daarmee te verschijnen voor den hoogen God.
Daar is één punt waarop, om erger te voorkomen, nog even moet gewezen. De hand, die het hemelsche zaad strooit, wordt bestuurd met een groote nauwgezetheid. Daar wordt precies genoeg geworpen, niets te veel en niets te weinig. Waar ik voor waarschuwen moet, het is niet overal hetzelfde; daar zijn wikken en daar is ook gerst. De koninklijke tarwe, of zooals het onze Staten-vertaling weergeeft: „de beste tarwe beroeme zich niet tegen de lichte komijn. Zij zijn beide zaden Gods en komen straks binnen in één schuur. Het een is teerder dan het andere, maar alles komt op zijn eigen plaats.
Weest daarom voorzichtig met uw oordeel omtrent u zelve, kleinen. Als de hemel het u veroorlooft dezelfde zonnestralen in te drinken en dezelfde regen u verkwikt en gij wortelt in Gods vrije gunst, zoo wacht u dezelfde hemel als waarin de bizonder bedeelden eenmaal zullen worden binnengehaald. Gelijk uit alle deelen van Egypteland eenmaal de korenschuren van Jozef werden gevuld, alzoo ook zullen worden ingedragen van heel den akker van Gods Kerk de vrijgekochten des Heeren. Hiervan geldt, wat de Dichter zong:
Uw hoop, uw kudde woonde daar;
Uit vrije goedheid waart Gij haar
Een vriendelijk beschermer;
En hebt ellendigen dat land
Bereid door Uwe sterke hand,
O, Israels Ontfermer! De Heer' gaf rijke juichensstof.
Om Zijne wond'ren en Zijn lof,
Met hart en mond te melden;
Men zag welhaast een groote schaar,
Met klanken van de blijdste maar,
Vervullen berg en velden.
                               Psalm 68 vers 5.
De hemelsche Landman spaart Zichzelven geen moeite. Het eerste wat Hij doet is de bodem geschikt maken. Hij zet er de ploegschaar in. Doorwoeld, doorwerkt, gansch murw gestooten is de bodem, waarin het zaad van Zijn hand wordt nedergelegd. Hij ploegt niet den geheelen dag. Hij legt de vore niet open om niet anders te doen. De opmerking is hier wel vlak voor de hand liggende: wat zoudt ge zeggen van zulk een landman, die nooit verder kwam dan ploegen? Zijn naam verdiende te zijn een dwaas. Nu, wat dunkt u, zou een dienaar des Woords, die in naam van den hemelschen Landman wordt uitgezonden op den akker, niet denzelfden naam moeten dragen, als hij niet anders deed dan maar open rijten, met de schaar van het Woord, het teedere hart van Gods kinderen? Neen, in het verbrijzelde gemoed moet het zaad nedergelegd, wederom met de grootste nauwgezetheid. Hier is nu het meest persoonlijk onderricht noodig van den hemelschen Landman Zelven. Het werk toch is zoo teeder en het geldt zulk een heerlijk werk. Er is geen schooner, maar ook geen teerder arbeid dan vruchten in te zamelen in de hemelschuren. Uit zichzelven is niemand hiertoe bekwaam; van God geleerd, kan het evenwel de minste der broederen.
Ploegen en zaaien waren de beide punten, waarop nu het licht viel.
Het laatste vraagt thans uw aandacht. Er is ook nog een dorschen door des Hoogsten hand. Het ploegen, waarmede het werk begon, wordt straks beëindigd, de eg wordt eveneens weer opgeborgen als zij haar arbeid heeft verricht. Het zaad wordt oogenschijnlijk weggeworpen, zóó maar; toch zit hierbij enkel de bedoeling voor, dat hierdoor nieuw zaad zal worden gewonnen. Het is den landman niet om verlies, maar om winst begonnen.
Zoo is het precies met den arbeid en de bedoeling van den hemelschen Landman ook. Ge hebt wel eens gezongen:
De velden zijn bedekt met kudden,
De dalen zijn bekleed
Met halmen, die van zwaarte schudden,
En loonen 's landmans zweet.
Elke zaadkorrel heeft deze bedoeling. Daardoor moet nieuw zaad gewonnen worden. Nu, des landmans moeite wordt beloond. Hij ziet de dalen bekleed. Wat wordt nu gedaan? De zeis wordt geslagen in 't rijpe koren. De schoven worden bijeengeplaatst. De oogst is begonnen, 't Feest des oogstes luidt in. Maar nu? Wie bij de oppervlakte der dingen blijft staan, vindt het zoo vreemd wellicht niet, maar denkt u nu eens het koren zelf. Daar verlaat geen enkele korrel haar eigene plaats of zij moet er worden uitgeslagen. Als deze haar bestemming heeft bereikt, kunt ge er zeker van zijn, daar is een dorschende hand gekomen, welke haar arbeid aan haar heeft verricht. Niet gedragen in de schuur, dan na een weg van lijden.
We komen hierop dadelijk weer terug. Wanneer thans alleen deze waarheid u vast moge houden: geen korrel komt in de schuur, dan langs een weg van enkel donkerheden. Daar treedt geen enkele ziel toe om God te verheerlijken, welke geen zuchten heeft geslaakt op den weg, welke hier toegang verleent.
We leggen u alleen maar het woord uit den hemel zelven voor, zooals het ons staat beschreven in Openb. 7: en één uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: deze, die bekleed zijn met de lange witte kleederen, wie zijn ze en vanwaar zijn ze gekomen?
En ik sprak: Gij weet het, Heere. En Hij zeide tot mij: deze zijn het, die uit de groote verdrukking komen, en zij hebben hun lange kleederen gewasschen en hebben hun lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams.
Zij komen niet binnen, omdat hun weg henenboog naar dalen vol lijden, neen, de eenige weg is de wassching in het bloed van 't Lam; maar wat hier zekerlijk mee gepaard zal gaan: zij komen allen uit de groote verdrukking.
Afgesneden van den wortel scheen reeds hard, doch dat was nog lang 't zwaarste niet. Daarna kwam de hand van den dorscher en deze sloeg, naar het scheen, zonder iets te sparen. De eene treffer was niet over of de volgende stond gereed. De stille verzuchting werd geslaakt: „Waar moet dat heen?"
Naar de korenschuur, naar de plaats van bestemming, waar hij thuis hoort.
Is dit één ding, daar voegt zich nog een nieuwe gedachte aan toe. Het mag den schijn hebben voor de halmen zelve, dat er geen enkele maat is gesteld. Toch is dit in werkelijkheid het geval niet. Er is een maat met het ploegen, er is ook een maat bij het zaaien, maar het allernauwkeurigste wordt er op gelet hoe de slagen vallen.
Nooit is er één slag te hard, zegt de Profeet. Elke zaadkorrel krijgt zijn eigen behandeling. De wikke dorscht men niet met den dorschwagen en 't wagenrad heeft geen vrij spel over de komijn. Neen, dan werden zij immers beide verbrijzeld. Dat ging voor hun krachten te hoog. Dan bleef er niets van overig. Dan werd alles stof. De wikken worden uitgeslagen enkel met den staf, en de komijn met een stok.
Er is groote teederheid te merken bij den hemelschen Landman in alles, inzonderheid als Hij slaat. Het gaat nooit de krachten te boven. Hij weet precies wat er voor elk van hen van noode is.
Het broodkoren, zoo staat hier, moet wel verbrijzeld worden, maar dat heeft niet plaats op den dorschvloer. Hij dorscht ook niet onafgebroken. Al zal dit zaad de meeste slagen behoeven, wordt de meest krasse bewerking hier toegepast, toch gaat 't wiel van den wagen wel zóó, dat de korrel daar op die plaats niet gebroken wordt. Hij wordt onder dien paardenhoef niet aan de verbrijzeling overgegeven. Houdt er u van verzekerd, daarvoor is het oog van den Landman ons volkomen borg. Hier geldt: Mijn oog zal op u zijn. Daar is een heerlijke mate, ook in den weg der beproeving.
We kunnen vanuit dit punt onze toepassing zeer gemakkelijk maken. Daar is niets waarvan de mensch van nature zoo bang is als wel van lijden. Hij kan het niet en hij wil het niet. Maar let er nu eens op, zegt de Heere, welk een moeilijken weg de tarwekorrel en de komijn moeten afloopen, vóór zij kunnen zeggen: „nu ben ik er, nu heb ik mijn bestemming bereikt". Zoo gaat het ook met de Kerk van Christus op aarde. Zij draagt niet tevergeefs den naam van strijdende Kerk. Van alle kanten wordt ze besprongen. Daar is geen één waar lid van haar, dat niet belijdt: als langs een weg van bloed en tranen heeft ons de Heere geleid. Wat waren er vaak harde slagen voor noodig om die natuurlijke huls te verlaten. Men kon niet prijsgeven. Het was in eigen kracht onmogelijk. Nu kwam de hand des Heeren en ontblootte deze zonde en legde die ongerechtigheid open. Dit waren wel de slagen, welke het ergste troffen, die de meeste pijn veroorzaakten, waardoor niets geen dekking overbleef, de laatste viel hierdoor af; ik werd een bloote, ontbloote korrel in de hand van den hemelschen Landman. Het mag zwaar vallen, wanneer een van de natuurlijke banden worden los gemaakt — niets is zoo smartelijk voor het vleesch als dit — maar toch, voor het oog van den Heilige uit den hemel van alle bolster te worden ontdaan, grijpt nog dieper in de geledingen.
Hoe moeilijk de weg ook moge zijn, is dit de weg naar den hemel.
De Heere breekt af. De Heere laat over de Zijnen de roede henengaan. Naarmate 't voor hen noodig is, neemt Hij van hen weg. Allerlei natuurlijke panden, velerlei dingen, waarop ze betrouwden. Hoevelen van Gods kinderen zullen niet moeten belijden: op 't moment toen het mij trof, was het mij vreeselijk te moede, ik verstond er niets van, het was me volkomen donker, maar van achteren geleerd kan ik niet nalaten de wijsheid en de goedheid van den hemelschen Landman te prijzen. Ik zou verloren zijn geraakt tusschen allerlei natuurlijke zegeningen. Ik zou mij thuis hebben gevoeld in een plaats, waar ik niet thuis hoorde, 't Was hier de wet: verloren gaan en behouden worden. Ja, nu vat ik het. Nu zeg ik het den dichter wel na:
Ja, ik weet dat 's Heeren slagen,
Hoe ook dikwijls zwaar te dragen
Hoe vaak 't harte krimp' van pijn,
Teek'nen van Zijn liefde zijn.
'k Weet, dat 'k langs dien weg van smarten
Met dien Heiland wordt vereend.
En mijn wereldlievend harte
Van de wereld wordt gespeend.
Thans mag niet langer de vraag achterwege gehouden: Verstaat gij deze dingen? Daar is een ploegen, er is ook een zaaien en een dorschen van den hemelschen Landman. Het ploegijzer is ook gezet in den bodem van uw leven.
Hebt gij de vore nog niet gezien? Hebt gij de smarte van deze handeling nog nimmer gevoeld? Bedenkt: de ploegschaar zal straks rusten. De hemelsche Landman ploegt niet altijd door.
Daar is op den akker van uw leven reeds menige zaadkorrel geworpen. Waar is deze gevallen? Vertelt 't nu eens. Alleen in een verbroken hart draagt hij vrucht. Een hart, dat schreit vanwege de zonde, zal straks blijken de eenige woonstede te wezen.
Van de goedertierenheden des Heeren hebben we gewoonlijk een veel te kleine gedachte. Hij stond nog gereed om Zijn werk te doen aan Zijn oude volk, dat zoo dikwijls en zoo duidelijk had getoond niet te willen wandelen in de wegen des Heeren. Daarom, wanhoopt ook gij niet, die vanwege uw jarenlang verzet thans u de vraag ziet voorgelegd: Zou het met mij niet te ver zijn gekomen? De Heere vergeeft tot zeventigmaal zevenmaal toe, dat is: zonder grenzen. 
Laat ook gij den moed niet varen, die wel weet van dorschen, doch niet van vrucht. Ge wandelt nog dikwerf in donkerheden en vraagt uzelve af: Wat zou het toch Wezen? In de vele donkerheden willen we u dit lichtende punt aanwijzen: de Landman heeft nog nooit de dwaasheid begaan om het kaf te dorschen; dit doet Hij enkel met het koren.
Gij hebt al wederom een bedenking. Voor groote slagen heeft de Heere ons tot nu toe bewaard; zou het met mij dan wel het werk van den hemelschen Landman wezen? Vergeet niet, daar zijn wikken, daar is komijn. Hij slaat niet alles met één hand. Daar is ook vaak een terughouden, een weten: dit is voldoende voor hem of haar. Onze Vaderen hadden dan ook deze spreekwijze: begeert geen zwaarheid, maar sta naar klaarheid.
Deze vraag mag ik nog doen: Zijt gij al zonder eenige bedekking voor den Heere komen te staan als een bloote korrel? Daarom is het Hem begonnen.
O, wat een heerlijkheid, alles te hebben verloren en tevens alles te hebben gewonnen. Immers dit is de weg, die tot Christus leidt. Wat een zaligheid zal dat wezen, als elk bedeksel is afgevallen, als het geheele zaadveld gereinigd is, elk zaad in zijn soort. En als deze dan tezaam vereenigd in de korenschuur hierboven zijn ingebracht. De Dichter heeft er iets van gezien, toen hij zong:
Is op het land een handvol koren,
Gekoesterd door de zon;
't Zal op 't gebergt' geruisch doen hooren
Gelijk de Libanon.
Ja, als een schoon lied zal 't klinken. Geploegd, gezaaid, gedorscht, alles met mate, doch wat nu komt is mateloos. Dat is de zaligheid in en met Christus.
Amen.
Utr.                                                                              J. G.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 september 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 september 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's