Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

John Bunyan, zijn leven en zijn geschriften. (37)
Christen en Getrouwe hebben elkaar gevonden, verstaan elkaar — hoewel zij langs onderscheiden weg geleid zijn — en één in geloof en liefde wandelen ze nu samen verder.
Maar dan ziet Getrouwe een man, die ook een pelgrim naar de hemelstad lijkt te zijn; hij vraagt of hij zich bij hen wil aansluiten en bemerkt, dat de derde man hierover verheugd is. „Ik vind het heerlijk om met u of met wien ook, over het waarachtig-goede te spreken en ik ben blij, in u menschen ontdekt te hebben, die er, naar het schijnt, óók genoegen in hebben. Er zijn betrekkelijk zoo weinig menschen die op reis over dergelijke onderwerpen willen spreken. Veel liever handelen zij (ik weet het uit eigen, pijnlijke ervaring) over allerlei onbenullige dingen, die de moeite van het gesprek niet waard zijn". Getrouwe is verheugd, dat ze zoo 'n reisgenoot ontmoet hebben; maar Christen, kent hem, die daar nu zoo mooi praat en mengt zich in 't gesprek en zegt: „Dat is waar — maar het uitwendige spreken over de dingen lijkt mij toch onvoldoende".
Mondchristen — want dat is de derde reisgenoot — valt aanstonds bij en antwoordt: „Juist wat ik zeggen wil! Het spreken over dergelijke onderwerpen is buitengewoon leerzaam en wie er zich in oefent, ontvangt een diep inzicht in de ijdelheid van alle aardsche dingen en in 't nut van de hemelsche. Wat ik tot hiertoe opnoemde, betreft nog maar enkele zeer algemeene waarheden; laat ik er nu nog een paar in 't bijzonder noemen: de onmisbaarheid der wedergeboorte; de ongenoegzaamheid van de goede werken; de noodzakelijkheid van Jezus' verzoenend sterven en nog zooveel meer. Door veel over deze dingen te spreken, leert men inzien wat 't is, zich te bekeeren, te bidden, te gelooven, te lijden en de vertroostende beloften van het Evangelie te genieten".
Getrouwe is met dit alles zéér ingenomen en vertrouwt den nieuwen reisgenoot, die zoo dierbaar weet te spreken, aanstonds volkomen. Wel begint hij zich wat te verwonderen, als hij bemerkt, dat de nieuwe reisgenoot alles en alles weet, en zegt, dat hij alles beter weet dan anderen. Getrouwe stond verbaasd te kijken. Zooveel geleerdheid had hij nog nooit in een mensch aangetroffen. Hij ging naar Christen toe, die al den tijd achtergebleven was (want deze had Getrouwe maar eens laten begaan) en fluisterde hem toe: „Wat een zeldzaam mensch hebben wij toch ontmoet! Ik geloof, dat wij een uitstekenden metgezel aan hem zullen hebben".
Christen glimlachte even en zei, dat het een mensch met een gladde tong was, die twintig menschen te glad af was. Dat verwonderde Getrouwe en deze vroeg: „Kent gij hem dan? " En daarop antwoordde Christen: „Of ik hem ken! Hij heet Mondchristen en woont in onze stad. Hij is een zoon van zekeren Mooiprater; hij woont in de Praatbuurt en hij is met zijn gladde tong een gevaarlijk mensch. In zijn gewone doen is hij heel anders dan in zijn spreken; hij is iemand, die zich naar elk gezelschap en naar ieder soort van gesprek weet te plooien, maar de godsdienst zetelt bij hem niet in zijn hart of in zijn huis, maar in zijn tong, en al zijn vroomheid bestaat hierin, dat hij veel vrome drukte maakt".
Dat alles viel Getrouwe zeer tegen. Maar Christen zei, dat deze man van de familie was: „doe wèl naar m'n woorden, maar niet naar m'n werken". Van de practijk der godzaligheid had hij niets. En het woord der Schrift gold hier: „het Koninkrijk der hemelen bestaat niet in woor­ den, maar in kracht" (1 Cor. 4 vers 20). In zijn huis heerscht evenmin godsvrucht, „een heilige op straat, maar een duivel in huis"; zijn arme huisgenooten ondervinden 't wel! En menschen, die zaken met hem deden, zeggen, dat zij liever met een Turk te doen hebben, dan met hem, omdat er dan meer kans is eerlijk behandeld te worden. Hij doet den godsdienst smaad aan en de naam des Heeren wordt om zijnentwil gelasterd. Paulus noemt zulke menschen: „een klinkend metaal en een luidende schel, d.w.z. dingen zonder leven, die slechts een onpersoonlijk geluid geven. Levenlooze dingen, d.w.z. zonder het ware geloof in de genade van het Evangelie".
Getrouwe is zeer teleurgesteld over deze dingen, 't is hem een bittere tegenvaller op den weg; maar hij gelooft Christen en begint nu ook zelf te twijfelen aan de oprechtheid van zijn nieuwen reisgenoot. „Waarover zal ik dan nu nog eens met hem praten, om hem te beproeven?" zoo vraagt hij aan Christen. En deze zegt: „Gij moet eens een gesprek met hem aanknoopen over de kracht en de practijk der godzaligheid; en gij moet hem eens op den man af vragen, of er iets van die kracht bespeurd wordt in zijn eigen hart, in zijn huis en in heel zijn omgang met de menschen".
Mondchristen-— die zich niet voor één gat laat vangen — vindt dat een prachtig onderwerp, als Getrouwe, die zich weer tot hem gewend heeft, dat aanraakt. En hij zegt aanstonds, zeer gevat: „Laat ik, wat ik daarover te zeggen heb, in deze twee stellingen samenvatten: ten eerste, waar de genade Gods aanwezig is in het hart, doet de mensch een levendig protest hooren tegen de zonde. En ten tweede ..... "
„Ja maar" — viel Getrouwe hem in de rede — „wacht eens even. Naar mijn meening hadt gij liever moeten zeggen: Gods genadewerk openbaart zich hierin, dat een zondaar zijn persoonlijke zonden gaat gevoelen" en dus niet eerst laat hooren een „protest tegen de zonde" — — .
Mondchristen zegt, dat hij daarin geen onderscheid ziet. Maar Getrouwe zegt: ,,Dat onderscheid is geweldig groot! iemand kan tegen „de" zonde, in het algemeen, protesteeren uit allerlei vleeschelijke overleggingen, maar alleen een door God verwekte afkeer van de zonde kan ons leeren haar te verfoeien. Ik heb menig leeraar van den kansel tegen de zonde hooren getuigen, terwijl de man in zijn hart, huis en publieke leven een groote plaats voor de zonde inruimde. Sommige menschen gaan tegen de zonde te keer, als een moeder die het kind op haar schoot slaat en ondeugend noemt, maar het even later liefkoost en vertroetelt".
Mondchristen begint een weinig onrustig te worden bij dit gesprek, en als Getrouwe hem dan vraagt naar het tweede kenmerk van de aanwezigheid van het genadewerk Gods in een menschenhart, dan zegt hij: „Een goede kennis van de Verborgenheden des Evangelies".
Ook hierin gaat Getrouwe dan dieper op de dingen in en zegt: „dit tweede kenmerk lijkt mij ten eenenmale onvoldoende. Kennis, groote kennis van de verborgenheden des Evangelies, gaat immers niet altijd gepaard met genade, die in de ziel werd uitgestort. Ja, al bezit iemand alle kennis, dan is het nog mogelijk dat hij geen kind van God zou zijn. Christus spreekt zijn „zalig!" niet uit over degenen, die „weten" en „zeggen", maar over degenen die „doen". Er is immers een kennis mogelijk, die niet met het „doen" gepaard gaat; iemand kan 't verstand van een engel hebben en toch geen Christen zijn. „Weten" is iets, waarmee praters en grootsprekers tevreden zijn, maar het „doen" alleen behaagt aan onzen God". „Niet" — zoo vervolgt Getrouwe — „dat het hart van den mensch geen kennis noodig heeft, of zonder kennis volmaakt zou kunnen zijn (zonder kennis blijft een ziel altijd ledig!) maar er is tweeërlei kennis: er is een kennis, die opgaat in koele, afgetrokken bespiegelingen, en een andere, die gepaard gaat met de gaven der genade, met geloof en liefde, en deze alleen brengen den mensch er toe Gods wil van harte te gehoorzamen. Met de eerste kennis zijn mooipraters tevreden, maar de tweede wordt door de ware Christenen gezocht".
Mondchristen, de zoon van Mooiprater uit de Praatbuurt, trok wel een beetje eigenaandig gezicht en bloosde, want hij voelde wel, waarop Getrouwe doelde, maar weldra herstelde hij zich en met vrijmoedigheid praatte hij weer verder, waarbij hij zeide, dat hij een ander niet 't recht gaf over hem als rechter te oordeelen.
Getrouwe zei toen, dat hij zóó tot hem gesproken had, omdat hij had vernomen dat hij een man was wiens heele godsdienst in woorden opgaat, terwijl gezegd werd door anderen, dat hij een schandvlek was voor den Christelijken godsdienst.
Toen zei Mondchristen, de zoon, van Mooiprater uit de Praatbuurt: „ik groet u, vaarwel!"
Getrouwe en Christen zetten samen nu de reis voort, waarbij Christen zei: ,,Ik zou wel willen, dat allen, die het met de zaak des Heeren wèl meenen, tegen zulk soort menschen flink optraden. Dan zouden de Mooipraters het in den kring van de vromen niet kunnen uithouden". Intusschen was hun reis door de woestijn weer een stuk opgekort.
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's