Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Des Doopers levensleuze en levenspraktijk

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Hij moet wassen, maar ik minder worden«. Joh. 3 vers 30.

Absalom stal het hart der mannen van Israël, zoo lezen we in 2 Samuel XV. Als prins van den bloede, uitblinkend reeds door zijn schoonheid als jonge man, bekoorde hij door vorstelijke praal, als hij uitreed met zijn wagenen en paarden, terwijl vijftig mannen voor zijn aangezicht uit liepen.
Maar hij wist ook af te dalen tot 't volk. Als de gerichtsdagen des konings er waren, dan was hij in de nabijheid der poort en sprak de menschen vriendelijk toe, die om een rechtszaak tot koning David gingen. Dan informeerde hij naar hun geschil, vond dat zij volkomen gelijk hadden, maar sprak de vrees uit, dat zij bij den koning wel geen gehoor zouden vinden. Als hij maar tot rechter was aangesteld, hoeveel beter zou dan de rechtshandel in het land zijn! En hoe vriendelijk was deze schoone jonge prins tegen het gewone volk! Wanneer iemand naderde en voor hem boog, dan greep hij hem bij de hand en kuste hem.
„Alzoo stal Absalom het hart der mannen van Israël".
Zijn vader moest van den troon en hij er op, dat was zijn toeleg. Van nature hebben wij allen een Absalomshart. Dat wijst het maatschappelijk leven wel uit. Maar ook in Gods Kerk komt die Absalomsgeest dikwijls openbaar. En niet alleen onder de geveinsden en onbekeerden, maar ook Gods volk ligt telkens bloot voor de verleiding, om Absalomswerk te verrichten ten koste van de majesteit van Koning Jezus.
Daartegenover stelt Gods Woord in onzen tekst voor oogen, wat de levenskeuze en levenspractijk moet zijn van den waren Christen: »Hij moet wassen, maar ik minder worden«.
Dit woord, bij een merkwaardige gelegenheid uitgesproken, was de levenskeuze, ja de levenspraktijk van Johannes den Dooper; teekent de roeping van elken waren Evangeliedienaar; ontsluiert de grondwet van alle waarachtig geestelijk leven. Het tekstverband wijst uit, dat wij verplaatst worden in den laatsten tijd van Johannes' openbaar optreden. In vers 24 staat: ,,Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen". Nog niet, maar die tijd naderde dus.
En Jezus was met Zijn discipelen in het land van Judea gekomen. Hij had Jeruzalem verlaten. De reiniging des tempels had de vijandschap der Joden opgewekt. Wel hadden velen op het Paaschfeest in Zijn Naam geloofd, ziende Zijn teekenen, maar Hij betrouwde hun zichzelven niet; omdat Hij hen allen kende". (Hoofdstuk 2 vers 24). Zoodoende naderden de kringen van Jezus en den Dooper elkander. Naar Gods Raad. was de tijd gekomen, dat Johannes de Dooper plaats moest maken voor Jezus; de heraut had zijn werk verricht en moest terug treden v.oor den Koning, die gekomen was.
De Dooper zelf verstond die roeping, maar vele zijner jongeren begrepen daar niets van. In vers 25 en 26 lezen wij: „Er rees dan een vraag van eenigen uit de discipelen van Johannes over de reiniging. En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi! die met u was over den Jordaan welken gij getuigenis gaaft, zie die doopt, en zij komen allen tot Hem".
Dat griefde hen blijkbaar. „Die met u was over den Jordaan", zeggen zij. Ze willen blijkbaar Zijn naam zelfs niet noemen. Zij kunnen het niet verdragen, dat Jezus meer volk trekt dan de Dooper en de schare van hem aftrekt. Zij stelden den dienstknecht boven den Heere.
Zij bedreven afgoderij met Johannes. Hij mocht niet overvleugeld worden door Jezus. Zoo waren die discipelen een aanstoot voor den Dooper, ja een Satan, die hem aanporde niet onder te willen doen voor Jezus. Johannes had genade van God noodig, om als dienstknecht des Heeren voor den Koning terug te willen treden; slechts instrument te willen zijn voor de komst van Gods Koninkrijk.
Hij bezweek echter niet: „een mensch kan geen ding aannemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeven is", zoo antwoordde hij zijn discipelen (vers 27).
Waar zijn discipelen hem blijkbaar wilden dringen, zelf het Messiasschap te aanvaarden, zegt hij eenvoudig en nederig: „Gij zelven zijt mijn getuigen, dat ik gezegd heb, ik ben de Christus niet, maar dat ik voor Hem heen uitgezonden ben".
Daar had hij niet slechts vrede mede, maar hij was er verblijd over, als hij de schare tot Jezus leiden mocht: „Die de bruid heeft, is de Bruidegom, maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap over de stem des bruidegoms. Zoo is dan deze mijne blijdschap vervuld geworden" (vs. 29).
Johannes trekt een scherpe grens tusschen wat aan Christus en wat aan hem gegeven is.
Zijn discipelen zeiden met wrevel en afgunst: Jezus trekt allen tot zich! Maar Johannes stelde daartegenover: dat komt Hem toe; Hij is de Bruidegom en ik slechts de vriend des Bruidegoms.
Bij dat woord moet ge denken aan de gewoonte in het Oosten. Daar rustte deze taak op zulk een vriend des bruidegoms, om voor hem de hand te vragen van haar, die de bruidegom zich ten vrouw verkoren had. Voorts moest hij alles voor het huwelijk in gereedheid brengen en eindelijk het bruiloftsfeest besturen. Het toppunt van vreugde voor zulk een vriend des bruidegoms was dan vanzelf, wanneer eindelijk bruid en bruidegom vereenigd waren en de vriend, zich bescheiden terugtrekkend, de verheugde stem des bruidegoms hoorde, die zijn bruid liefderijk toesprak.
Met zulk een vriend vergelijkt zich Johannes de dooper. De Godsgemeente is de bruid, die hij dezen Bruidegom, Jezus Christus, toevoeren moet.
Gelijk Eliëzers taak volbracht was, toen hij zag, dat Izak Rebecca leidde in de tent zijner moeder, zoo besefte Johannes de Dooper, dat hij terug moest treden, nu de schuldverslagenen van hart tot Jezus, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, zich wendden.
Wat de ijverzucht zijner discipelen deed ontwaken, is juist datgene, wat zijn blijdschap volkomen maakt: »Hij moet wassen, maar ik minder worden«.
Dat was niet alleen Johannes' levensleuze, maar ook zijn levens praktijk. Benijdenswaardige ootmoed!
Hij is blijde, wanneer Christus als het Licht der wereld zich verheft en hij, de brandende en lichtende kaars, afneemt en verteerd wordt.
Als boetprediker beijverde hij zich schuldverslagenen te brengen tot het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt; als heraut aller oog te richten op den Koning, die de Schoonste der menschenkinderen is, omdat genade op Zijn lippen is uitgestort. Als Mozes wenschte hij een tuchtmeester tot Christus te zijn. Alleen, hij zag Horeb en Golgotha bijeen. Hij waarschuwde: „De bijl ligt alreede aan den wortel der boomen", maar riep den schuldbewusten zondaren tevens toe: Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.
(Slot volgt).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 oktober 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 oktober 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's