Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

„Vreemdeling"

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uwe geboden voor mij niet. Psalm 119 vers 19.

Het kan gebeuren, waarde lezer, dat het voort- en voorbijsnellende leven als een centenaarslast op de ziele drukt, dat het gebogen hoofd nog dieper buigt, dat de tranen in de oogen wellen, dat alleen de eerste regel van dat ontroerende vers schier eindeloos in het harte gerepeteerd wordt: „O, Mijn ziel, wat buigt ge u neder!"
Dat is dan in dagen van somberheid, wanneer het vallende blad vertolkt den dorren staat onzer ziel, wanneer we neerzitten bij de puinhoopen van onze levensweelde, wanneer we zooeven nog gestaan hebben bij het groote afscheid van het allerliefste, dat we het onze noemden. Dat kan zijn in dien tijd, wanneer we oud en mat en krank geworden zijn en het werk van den grooten slooper in ons broos lichaam gevoelen, wanneer we wachten op het onvermijdelijk einde en, zonder juist te weten waarom, alles zoo donker zien.
Soms gaat dat sombere na 'n korte stonde voorbij. Dan komt er opveering, licht de lach door de tranen heen en repeteeren we dien anderen regel van dat vers: „Hoop op God! sla 't oog naar Boven. " We zien dan als een opgang, we hooren als een ruischen van wat troostend komt tot de ziele. We weten het, de naakte kruinen kunnen in betoovering van het sneeuwkleed den winter schoon doen zijn en de gladde banen op de gestolde wateren geven ook in het donkerst der dagen vreugde.
Maar toch, telkens komt weer die omarming van stille bangheid. Het vraagt in ons: „Gij, pelgrim! vanwaar komt gij en waar zult gij henengaan?" En eer dan het groote blijde antwoord juichend komt, moet „eerst veel strijds gestreden zijn en veel gebeds gebeden zijn".
We willen eenige oogenblikken met u spreken over mijn vreemdeling en zijn gebed.
„Ik ben een vreemdeling op de aarde". Bij het lezen van deze belijdenis denken we onmiddellijk aan dat schoone hoofdstuk over de wolk der getuigen, Hebr. 11 vers 8—16, beschrijvende de vreemdelingschap van de geloovigen van den ouden dag. Die vreemdelingschap was iets geheel anders dan ons vreemdeling zijn. Hun staat wordt het best uitgedrukt door het woord ellendig, dat oorspronkelijk „uitlandig" gespeld werd. Het vreemdeling zijn sloot vaak in zich een droef, onzeker, ja, smartelijk bestaan.
Nu staat mijn vreemdeling stil op zijn weg. Hij maakt den reiszak los en legt dien nevens zijn staf op de stille, eenzame, donkere plaats. Den mantel rolt hij op tot een hoofdpeluw, hij zoekt een geschikten steen: Jacob sluimert in bij Bethel. Ginds zie ik Hagar weenen om haar van dorst stervenden zoon. Bij Horeb staat Mozes, droef peinzend bij de kudde van Jethro; hij heeft zijn zoon genoemd: „Gersom" want: „Ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land". Zoodanig een, is ook onze dichter.
Zetten we ons nu naast hem neder.
Waarom, gij pelgrim, noemt ge u een vreemdeling? Hebt ge geen vaderland? Zijt ge er uit verbannen? Dreef armoede u weg, zooals zij Elimélech en Naomi wegdreef? Hebben vijanden u verjaagd uit uw huis en vaderlijk erfdeel?
Dan schudt hij het hoofd. Ach neen, dat was het niet. Ik bezat tevoren al wat mijn hart begeerde. Ik was geen vreemdeling, ik kende geen leed en pijn; ik was rijk en verrijkt en had geens dings gebrek. Maar toen werd het anders. Mijn lust werd onrust, mijn rijkdom werd armoede, mijn vreugde werd leed. Ik kon het nergens meer vinden. Niets was er, waar ik in kon rusten. Want ik zag een hand, die schreef, ik hoorde een stem, die riep; „Mené, mené, tekel, upharsin". Toen zag ik een licht en het werd mij gezegd: „Wie is er, die bij een verterend vuur kan wonen?" Nu vrees ik voor den heiligen God. Nu ben ik bekommerd vanwege mijne zonden. Nu ben ik ontvloden aan mijn huis en mijn maagschap, ontvloden aan 't dreigend verdert, dat echter toch overal mij omringt. Vriend, noem mij geen Naomi, doch Mara! Vraagt gij, vanwaar ik kom, dan is mijn antwoord: Uit de vallei des doods! Vraagt gij, waar ik heen ga? Ik ben uitgegaan om te zoeken een beter vaderland, te zoeken de gouden poorten van Sion.
Ik ben een vreemdeling op de aarde. Indien dat zoo is, dan is er hier beneden ook nergens eigen plaats, vastheid, rust, dan is er nergens een tehuis. Maar er is nog meer. Ik ben ook een vreemdeling in mijn hart. Ik ken mijzelven niet meer. Duizend zorgen, duizend dooden, kwellen mijn angstvallig hart. Er is nog meer: Ik ben ook een vreemdeling voor God. Ver van Hem zocht ik de weelde. Ver van God, dat is, zonder God, zonder hoop, zonder burgerschap. Ach, dat is mij te zwaar geworden. Ik heb er om geweend, „mijne hand was des nachts uitgestrekt". Ik zag mijn zwaar zondepak en het was altijd bij mij en drukte mij; nimmer nog werd het van mij genomen.
Daarom ziet ge mij hier, arm en ellendig en jammerlijk en naakt en vervallen; „ik ga den ganschen dag in het zwart". Vraagt ge of er dan in het geheel geen uitzicht is, dan moet ik erkennen, dat tot mij het woord gekomen is: „Vertrek, vertrek, ga uit van daar, raak het onreine niet aan." Ik zoek dan ook of ik Hem vinden mocht en tot Zijnen stoel komen. Ik reis naar de gouden poorten van Sion door het moerbeidal om te komen tot mijn Verlosser. En „gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God !" Mijn vreemdeling, zeg mij nu, hoe uw weg geweest is, sedert ge uw land en huis verliet? Doch neen, nu laat ik mijn vriend niet alles vertellen. Zijne ervaringen zijn bereids opgeteekend in het Boek der Boeken en reeds op onvergelijkelijk schoone wijze gepenseeld door zekeren John Bunyan, welke reisbeschrijving ik u ten zeerste aanraad aandachtig te lezen. Dit kan ik echter voor u allen vastleggen, dat een ieder, die pelgrim is naar de gouden poorten van Sion, de waarheid ervaart van de stem der Eeuwige Waarheid, dat de poort eng is en de weg nauw, die tot het leven leidt. Nooit is het anders geweest. We moeten door vele verdrukkingen ingaan. De weg gaat door het moerbeidal, ook wel genoemd het dal van de schaduw des doods; men trekt ook door het land, genaamd Mesech en Kedar (Psalm 120). Daar zijn banden des doods, beken Belials, schemerende bergen, waaraan de voet zich stoot; daar is de nare duisternis, de mond des grafs, de geest uit den afgrond.
Mijn pelgrim is ook vaak zeer bevreesd. Bij den steilen, nauwen weg komt de blindheid der oogen, de wankeling der schreden, de berooving van kracht, de strijd in de ziele. Vaak klinkt het: Keer terug naar uwe vorige plaats, ge hebt geen heil te hopen en de poorten van Sion zijn slechts de schimmen van een, die droomt. En vaak waren „zijne voeten bijna uitgeweken en zijne treden bijkans uitgeschoten" (Ps. 73). Toch gaat mijn pelgrim niet terug. Hij staat op, neemt den reiszak, den mantel en den staf en vervolgt den zwaren weg. We hooren hem fluisteren: „En nu, wat verwacht ik, o Heere! mijne hoop, die is op U". Ondanks alles is er gelooven, vertrouwen, is er hopen op Gods beloften, is er bidden en smeeken.
Het oog van mijn vreemdeling is op Jezus Christus geslagen, op Hem, Die vreemdeling geworden is in het allervreemdste land. Die het donkerst dal doorging; op den lijdenden en overwinnenden Christus, Die allen, die Hem gehoorzaam zijn, „een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden is" en is genaamd „de overste Leidsman en Voleinder des geloofs". En het oog van den Christus is op mijn pelgrim geslagen: „Ik ben met u, alle dagen tot de voleinding der wereld". Het einddoel wordt bereikt.
Zoo wisselen hoop en vreeze, geloof en verlegenheid. Dan eens verliest hij allen steun, dan weer is hij sterk in zijnen God. Soms zinkt hij neer, als een, die alles kwijt is. Soms springt hij op van vreugde en is zijne ziel „zeer vroolijk in den Heere". Dan buigt hij het hoofd en bidt: Verberg Uwe geboden voor mij niet.
Kan hij niets anders vragen? Het lijkt ons zoo sober, zoo weinig toe. Toch is bij onzen pelgrim-dichter plaats voor zulk een bede. In zijn lied gaat het om de voortreffelijkheid, van de woorden zijns Gods. Ze zijn hem recht en trouw en waarheid; ze zijn vertroostingen, toezeggingen, wegwijzers. Hij wil een licht op zijn pad, een lamp voor zijn voet. Zulk licht vindt hij nergens in het land zijner vreemdelingschappen. Hij wil naar Sion, dat Boven is. Daartoe moet hij door donkere diepten heen. Hij moet veel missen. Maar één ding is hem noodig: hij moet een gids hebben, een veilig geleide. En dien moet zijn God hem geven.
Zijn God heeft zulk een. Het is: Zijn Woord, Zijn gebod, de wegenkaart voor den pelgrim. Dat Woord is 't zwaard des Geestes, de balsem voor de wonden. Door dat Woord vluchten de boozen weg, wordt de weg gebaand, wordt de poort geopend. Dat Woord is levendmakend, behoudend, zaligend de ziel.
Wanneer de Heere dat Woord maar niet verbergt, wanneer Hij maar niet ophoudt met spreken, aanwijzen, vertroosten, leiden. De stemme zijns Gods moet zijne gezellin zijn. Zooals het kind, in duisternis verdwaald, smeekt om de stem zijner moeder te hooren, omdat het dan weet, behouden te zijn. Zeg tot mijne ziel: „Ik ben uw heil" (Psalm 35).
Verberg ze toch niet. Niet Uwe woorden, Heere, niet Uw aangezicht, niet Uwe genade. Leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zoude zijn. Daar zouden voor den Heere redenen te over zijn om Zijn Woord te verbergen. Zijne geboden vast te binden. Maar de bede is er: Och, Heere, doe dat niet! ,,Zend Uw licht en Uwe waarheid, dat die mij leiden; dat zij mij brengen tot den berg Uwer heiligheid en tot Uwe woningen!"
Mijn vreemdeling komt aan. De gouden poort gaat open. Met hem gaat al 't rechtvaardig volk daar door. Vermoeide Jacobs, vluchtende Mozessen, worstelende Paulussen. Zij waren pelgrims, zwierven op de aarde, zochten een vaderland. Zij hebben gebeden, geloofd, gehoopt. En God heeft Zijne geboden niet verborgen. Hij gaf hun Zijn dierbaar Woord. Het Woord, dat vleesch wierd en ging wonen onder het volk van vreemdelingen; het Woord, dat ze leidde en troostte en zaligde; het Woord, dat eeuwig blijft hun kracht, hun vrede, hun licht.
Mijn pelgrim, mijn vreemdeling is voor mij heengegaan naar Sion. Ik heb hem gezien, met hem gesproken. Ziet, daar is nog zijn reiszak, zijn staf, zijn kleed. Hij heeft nu het kleed aan van het Avondmaal des Lams.
Ik ben er nog niet. Maar ik wil achter hem gaan, ik wil ook vinden de gouden poort van het hemelsch Sion. Heere, zoo bid ik, ik ben een vreemdeling op aarde, verberg Uwe geboden voor mij niet.
S.                                                              L.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 november 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 november 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's