Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STAAT EN  MAATSCHAPPIJ

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Visscher aan het woord.
In een magistrale rede, die, zooals de bladen berichtten, in de Tweede Kamer met groote aandacht werd beluisterd, heeft prof. Visscher, de Antirevolutionaire afgevaardigde, in de vergadering van 13 November stelling genomen tegen het politiek optreden van de Staatkundig Gereformeerde Kamerfractie, gelijk dit door haar voorzitter ds. Kersten bij het groote politieke debat, dat dezer dagen in het parlement plaats had, werd geleid.
Het was deze leider der Staatkundig Gereformeerden, die, als naar gewoonte, ook ditmaal met een beroep op Gods Woord en de confessie, het verwijt naar de Antirevolutionaire Kamerfractie slingerde, die bij monde van den heer Colijn het woord had gevoerd, dat zij Artikel 36 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis loochende, waardoor de eenheid der Protestantsch Christelijke partijen werd in den weg gestaan, en voorts dat de coalitie, die bij de Antirevolutionairen een voorstander vindt, wel tot het grootste kwaad behoort, dat men zich denken kan.
Tegen dit verwijt nu trad prof. Visscher in het krijt. Wij hadden gaarne de geheele redevoering van onzen hoogleeraar hieronder laten afdrukken, doch de plaatsruimte in ons blad verbiedt dit. Wij zullen dus hier en daar een greep doen, doch er voor zorgen, dat onze lezers van het meest belangrijke deel van de redevoering op de hoogte komen.
Drie bezwaren laat prof. Visscher tegen de rede van ds. Kersten hooren:
1° het drijven van een wig in de eenheid van het Gereformeerde volk;
2°. het op één lijn stellen van Confessie en politiek program;
3°. het ontkennen van het bestaansrecht in deze gewesten van Rome en revolutie.
Als de Antirevolutionaire afgevaardigde zijn eerste bezwaar ontwikkelt, begint hij er op te wijzen, dat het wreede spel, dat met de nooden van ons Gereformeerde volk gedreven wordt, hem pijnlijk heeft aangedaan; hij vervolgt dan en zegt:
Wat is tragischer dan de innerlijke verscheuring van wat naar wezen en beginsel één moet en kan zijn. Niet beginselen, maar historische omstandigheden drijven een wig in de eenheid van ons Gereformeerde volk. Wie het wél meent met dit volksdeel, zal die verdeeldheid als verderfelijk aanvoelen en haar als een groote ramp betreuren. En wat deed nu deze afgevaardigde? Wie hem hoorde, zou zeggen, dat zijn hart smacht naar eenheid. Al het volk, dat zich voor Gods Woord buigt, moet één zijn op de basis der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Deze roep zou verblijdend wezen, indien er maar geen beschouwingen aan waren toe gevoegd, die, als zij worden gehandhaafd, eenheid voorgoed afsnijden. Wie waarlijk eenheid nastreeft, wien 't ernst is met wegneming van het groote kwaad der verdeeldheid, die spreekt niet zooals de geachte afgevaardigde nu hier gesproken heeft. Wie een drenkeling in zijn nooden toeroept: kom hier maar bij mij op het droge, die redt hem niet alleen niet, maar spot met zijn leed. Wie zegt eenheid te willen, zooals de afgevaardigde die bepleitte, doet ons denken aan een bidden om eenheid en een danken, dat zij niet komt. Maar later zal de geachte afgevaardigde zeggen tot 't volk, dat over verdeeldheid smart heeft: „Ik heb wel op eenheid aangedrongen, ik bood het aan, maar zij hadden er geen goed woord voor over, ik bleef de roepende in de Antirevolutionaire woestijn". Dit is een methode, die ik als niet recht moet qualificeeren. Dit is politieke handigheid, den diepen ernst der zaak niet waardig. Dit politieke spel met het verderfelijkste kwaad, dat de kracht van den politieken invloed der Gereformeerde beginselen op ons volksleven breekt, heeft mij pijnlijk getroffen.
Na nu verder uiteengezet te hebben, dat verdeeldheid aan het Protestantisme, ook dus aan het Gereformeerd Protestantisme inhaerent (onafscheidelijk verbonden) is, laat prof. Visscher nog op een andere factor, daarmede samenhangende, het licht vallen. Daarvan heet het:
De geweldige cultuurweelde, die het moderne leven kenmerkt, verslapte de levenskracht der volken. En de oorlog werkte bovendien ontwrichtend op het geestelijk leven in. De massa is in meer dan één opzicht gevoelsziek. Al het vooze idealisme, de zucht naar mysticisme, naar anarchie, de onnatuurlijke ontucht en wat dies meer zij, het stamt uit de gevoelskrankheid van de menschheid dezer dagen. Geen wonder, dat er zooveel versplintering is, die wijst op verval onzer cultuur. Wie onder ons vraagt zich niet soms af: waar gaan wij heen? En te midden van dit alles, dat ons van den diepen ernst dezes tijds spreekt, staat ook die betrekkelijk kleine groep van Gereformeerden, die (ik spreek hier met opzet niet van 't kerkelijke) politiek zoo sterk verdeeld werd. En dit is nu juist het bedroevende; deze verdeeldheid is nu niet een gevolg van de natuurlijke individualistische differentiatie, die het leven voortbrengt. Zij wortelt niet in diepe beginselverschillen, maar vrijwel uitsluitend, behalve in de historie, vooral in zondeschuld en onwil. Er is uit beginseloogpunt geen reden voor deze versnippering van kracht. Zeker, de Antirevolutionaire partij heeft niet alles volmaakt gedaan. Maar zij, die zich afsplinterden, doen daarom ook nog niet alles volmaakt, al beloven zij gemeenlijk 't volle pond met een ruimen doorslag. De geachte afgevaardigde (ds. Kersten) blaast het verschil, dat er tusschen hem en de Antirevolutionaire partij zou bestaan, op tot iets geweldigs, en ik zal straks daarop nader ingaan.
Maar ik vraag nu, als wij in het oog vatten den ontroerenden ernst dezer tijden, het gevaar, dat onze cultuur bedreigt, is het dan niet pijnlijk, te ervaren, dat een ernstig man, die hier als boetprediker optreedt, zegt naar eenheid te smachten en haar tegelijkertijd onmogelijk maakt? Dat toch deed hij door 't stellen van eischen, waarvan hijzelf moet inzien, dat zij buiten de grenzen der bevoegdheden liggen van de Antirevolutionaire partij. Ik kan moeilijk gelooven, dat een man, die waarlijk eenheid voorstaat, zóó zal doen. Of is de bedoeling veeleer deze: straks uit te gaan tot het Gereformeerde volk om te zeggen: ik zocht eenheid, maar zij wilden haar niet, omdat zij geen gehoorzaamheid willen aan Gods Woord en geen trouw aan de Belijdenis? Zoo is er geen ruimte, voor gemeenschappelijk zoeken naar den vrede van Jeruzalem.
Na deze opmerking te hebben gemaakt, komt de hoogleeraar tot zijn tweede bezwaar, dat wij om de belangrijkheid en den samenhang der feiten onverkort opnemen. Van dat bezwaar wordt gezegd:
Niet zonder eenige ostentatie doet de geachte afgevaardigde ( ds. Kersten ) nogal eens een beroep op Gods Woord en de Confessie, art. 36. Wat de Gereformeerde Kerken in 1905 deden, ligt geheel buiten een politieke partij. Het is bekend dat ik, als niet behoorende tot de Gereformeerde Kerken, er kerkelijk niet mede van doen heb. En zoo staat het zeker met 40 % der Antirevolutionaire partij. Politiek is alleen dit de vraag, of het program van beginselen, zooals het daar ligt, in overeenstemming is met die algemeene in Gods Woord geopenbaarde beginselen, waarvan dit program zegt uit te gaan. Het gaat zelfs niet om wat dr. Kuyper over art. 36 heeft gedacht en geschreven. Als het hem te warm werd, was hij de eerste om op „oude plunje" te wijzen. Beslissend slechts is, wat er letterlijk staat. Toen het program door de partij werd aangenomen, beteekende dit toch geenszins, dat allen instemden met alle politieke of theologische beschouwingen van dr. Kuyper. Welnu, in het program, zooals het daar ligt, staat niets, dat als zoodanig strijdt met Gods Woord of met art. 36 der Confessie. Dit is een dwaling van den geachten afgevaardigde, dat hij Confessie en politiek program op één lijn stelt. De Confessie omschrijft summier, wat Gods gemeente in haar geestelijk leven in Gods Woord leerde zien. Daarom leeft zij ook met haar belijdenis onder de controle des Woords. Maar een politiek program handelt over de politieke toepassing dier eeuwige beginselen. En die toepassing wijzigt zich naar de omstandigheden. Dit practische karakter typeert elk politiek program. Welnu, bij de vaderen, waarop de geachte afgevaardigde zoo gaarne een beroep doet, had hij dit kunnen leeren. Blijkbaar is het hem niet geheel duidelijk, hoe de vaderen zich tegenover art. 36 verhielden. Ik zal het daarom zeer beknopt en met een enkel voorbeeld toelichten.
In den vrijheidsoorlog is, ondanks de politieke bedoeling van Oranje, het religieuze verschil een element in de politiek geworden. Toen werd onder den druk der omstandigheden het Roomsch-Katholicisme staatsgevaarlijk geacht en dit niet omdat het Roomsch-Katholicisme was, maar omdat het een politieke factor was, dien men in den oorlogstijd niet gebruiken kon met het oog op de verhouding tot den vijand. Maar zoodra de veiligheid des lands zeker was, treedt een andere verhouding tegenover dissidenten op den voorgrond en daarmede ook een andere verhouding tegenover 't Roomsch Katholicisme. Het is dan ook merkwaardig, te zien, hoe een zoo principieel orthodox en geleerd man als Voetius was, een geheel andere houding aannam dan hier de heer Kersten. Voetius kwam niet met allerlei onbekookte eischen. Hij vroeg naar het mogelijke. Volgens de beschouwingen van den geachten afgevaardigde is Voetius evenzoo ontrouw aan Schrift en Belijdenis als wij, Antirevolutionairen. In zijn Politica Ecclesiastica, Pius III, f. 366, heeft hij het over de „tolerantia politica", waardoor in Maastricht de Roomsche godsdienst geduld wordt. En hij erkent, dat dit geschiedt „certa conventione", dus volgens overeenkomst. Volgens den heer Kersten mocht er zelfs zulk een conventie niet zijn. Maar Voetius geeft er gronden voor aan, waarom dit wel moest. Hij noemt b.v. de volksbegeerte, de menigte der overtreders, zoodat de macht der Overheid tekort zou schieten om haar wil wet te doen zijn. En zoo zegt hij in een tractaat over de Triniteit, als hij de vraag bespreekt, of de Overheid antitrinitarische ketterij mag toelaten, dat zij dit niet mag, doch onder deze beperking: zij moet er de macht en het ontzag voor hebben. Het moet kunnen zonder omkeering der republiek. 
Naar den hier door den heer Kersten verkondigden maatstaf is Voetius ook aan de belijdenis ontrouw. Toch was deze man een Godzalig, geleerd en getrouw getuige der waarheid. Hij was echter, hoe orthodox ook, geen Prinzipienreiter, maar een man van wijsheid. De fout ligt niet bij Voetius, maar bij den heer Kersten. Deze onderscheidt niet juist. De eischen Gods aan menschen en ook aan de Overheid zijn absoluut, volstrekt. Hij eischt van ons en ook van de Overheid volmaakte vervulling harer taak. Maar, de eischen, die wij, menschen, aan elkander en aan de Overheid mogen stellen, zijn slechts en kunnen slechts zijn betrekkelijk. Wij mogen van elkander niet eischen wat God van ons eischt, omdat wij menschen zijn, beperkt van vermogen, ook in zedelijken zin. Als wij dit nu toch doen, dan miskennen wij de lankmoedigheid Gods en zijn als de man, wien veel was kwijtgescholden en die om enkele penningen zijn naaste in de gevangenis wierp. Wat God van de Overheid eischt, mogen wij nog niet van haar eischen, vooral niet in een vergadering als deze, welker leden den eed op de Grondwet hebben afgelegd. Zoolang die eed en die Grondwet er ligt, mogen onze eischen boven de Grondwet niet uitgaan, al mag naar haar wijziging op wettigen weg gestreefd. 
Met niet minder kracht dan hier het tweede bezwaar wordt verdedigd, werd door prof. Visscher ook de derde bedenking tegen de politiek der Staatkundig Gereformeerden onder het oog gezien. Na te hebben doen uitkomen, dat ds. Kersten de coalitie als: het grootste kwaad predikt, en dat zijn leuze is: tegen Rome en tegen de Revolutie, met de toevoeging dat ,,Rome en revolutie feitelijk in deze gewesten geen bestaansrecht hebben", gaat de geleerde redenaar voort en zegt:
Niemand zal mij van Roomsche sympathie verdenken. Maar tegen hetgeen de geachte afgevaardigde van Roomschen en revolutionairen zeide, verzet ik mij. Allereerst omdat deze uitspraak Gods voorzienige leiding in de historie miskent. De aarde is des Heeren. Wat er van ons volk, ook om zijne zonde, geworden is, ging niet buiten Zijn goddelijk bestel om. In Zijn hand is het lot der volkeren, ook het onze. En Hij doet Zijn Koninkrijk komen langs Zijn wegen. Er moge een tijd geweest zijn, dat sommigen krachtens een „jus occupationis" zoo iets zouden kunnen zeggen. Maar nu zeker niet, zooals gisteren de heer Ruys de Beerenbrouck terecht heeft opgemerkt. Maar het is ook in strijd met Gods Woord zoo te spreken. Lees Lucas 9: 49, wat de Heer zegt, als Johannes komt en zeide: Meester, wij hebben een gezien, die in Uw naam duivelen uitwierp en wij hebben het hem verboden, omdat hij ons niet volgt. En Jezus zeide: Verbiedt het niet, want wie tegen ons niet is, die is voor ons. En wat de revolutionairen aangaat, reisde Hij niet door een vlek der Samaritanen, die Hem niet wilden ontvangen, omdat Hij naar Jeruzalem ging? En heeft Hij de discipelen, die vuur van den hemel afriepen om ze te verslinden, niet bestraft door hun te zeggen: „Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt"? Hij is niet gekomen om te verderven, maar om te behouden. Naar dien maatstaf stonden onze vaderen tegenover Rome. Die zelfde Voetius heeft gezegd: Papistische afgoderij sluit niet direct uit van de hope der zaligheid. Zij hebben grondstukken aan de grondstukken toegevoegd. En toch houdt hij vast aan art. 36. Dat kon hij, omdat hij er geheel anders tegenover staat dan de geachte afgevaardigde. Hij weet, dat God het hart aanziet, maar hij weet niet, hoeveel dwaling met de ware vreeze Gods bestaanbaar is. Over de leer beslist Gods Woord maar over de menschen oordeelt God. Daarom boog Voetius eerbiedig onder Gods voorzienigheid. En ook als de dingen niet gingen, zooals hij wenschte, geloofde hij in Gods recht. In elk land heeft recht, wie het er van God ontving.
En nu nog iets. De geachte afgevaardigde beschuldigt de antirevolutionairen van verloochening van art. 36. Doch de Staatkundig-Gereformeerde Partij heeft een program, dat met art. 36, gelijk hij dit toont te verstaan, in strijd is. In het 10de artikel van het program der Staatkundig-Gereformeerde Partij wordt geeischt: „Het bijzonder onderwijs worde regel, het openbare aanvulling". Ik ben het daarmede eens. Maar wie art. 36 der Confessie wil verstaan niet als de vaderen, maar als de heer Kersten, moet consequent, evenals de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij, alle bijzondere instellingen weigeren. Elke beschuldiging aan het adres der antirevolutionairen met betrekking tot art. 36 treft dus hem zelf en de Staatkundig-Gereformeerde Partij.
Tot zoover de uiteenzetting van het derde bezwaar door prof. Visscher tegen ds. Kersten's politieke standpunt. Op de doorwrochte redevoering volgde de peroratie, die ook niet naliet een diepen indruk te maken op de luisterende Kamerleden. Onze professor zeide in zijn slotwoord:
Ondanks de hier gegeven hooggespannen verwachtingen en vooruitzichten van dezen geachten afgevaardigde kunnen de resultaten naar mijn oordeel slechts gering zijn. De geachte afgevaardigde laat hier slechts negatieve eischen zien. Niets is goed. Hij is tegen de antirevolutionairen, tegen de Christelijk-historischen, tegen de Roomsch-Katholieken, tegen alle sociaal-politiek streven. ,,Es ist der Geist der stets verneint". Naar mijn oordeel dwaalt ook daarin de heer Kersten, al kan ik dit thans niet aantoonen. Dit slechts zeg ik: het volk met zijn geestelijke en sociale nooden, met zijn strijd en leed, kan van pure negatieve politiek niet leven. Het behoeft positieve politiek. Het Christelijk volksdeel verwacht die terecht uit het Christelijk beginsel. En wie nu iets beseft van den ontroerenden ernst dezer dagen, die beseft óók, dat daarvoor allereerst noodig is eenheid in eigen boezem. Daarna ook samenwerking met anderen, die met ons bepaalde doeleinden verwezenlijken willen. Voor een Christelijk politiek streven heeft de Antirevolutionaire partij in het verleden haar kracht ingesteld en, zij het met veel gebrek, ook iets bereikt, waarvan de Staatkundig-Gereformeerden mede nu profiteeren. Voor die doeleinden staat zij nog en zal zij, althans zoolang de heer Colijn haar leidt, blijven staan, zoodat het Gereformeerde volk aan de Antirevolutionaire partij het vertrouwen schenken kan.
Wij zullen aan deze redevoering van prof. Visscher niets toevoegen. Alleen spreken wij de hoop uit, dat ds. Kersten en zijne medeafgevaardigden in de Tweede Kamer met het gesprokene hun winst zullen doen. Het was een magistrale rede, welke de Kamer op 13 November te hooren kreeg.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 november 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

STAAT EN  MAATSCHAPPIJ

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 november 1929

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's