MEDITATIE
Louteren en reinigen
Maar wie zal den dag Zijner toekomst verdragen? En wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van eenen goudsmid en als zeep der vollers. Maleachi 3 vers 2.
Waarde lezers! Van wien hier in ons tekstwoord sprake is, valt niet moeilijk te verstaan. Immers, dit woord staat in nauw verband met hetgeen in het laatst van het 1e vers gesproken wordt. In dat vers is sprake van hem, die als de Engel des Heeren, als zijn Bode vóór Hem zou uitgaan, om Hem den weg te bereiden.
De wegbereider is gebleken Johannes de Dooper te zijn, wien de Engel des Verbonds als op den voet volgde. In de prediking en de verschijning van Johannes zien we volkomen vervuld alles wat daarvan door de profeten was gesproken, zoo ook door Maleachi.
Hij, die hier in den tekst wordt aangeduid, is Christus, die verschijnen zou, Die eenmaal gekomen is, onmiddellijk volgend op den heraut, die Hem aankondigde, en Wiens komst in de wereld wij straks weer mogen gedenken.
Staat dit dus voor ons vast, dat hier van Christus en Zijn komst sprake is, dan wenschen wij nu ook na te gaan hoe Hij hier wordt voorgesteld.
In een dubbel beeld wordt Hij hier geschetst. Als de goudsmid, die het edele me taal loutert, en als de voller, de zuiveraar, die het vuil geworden linnen gewaad reinigt. Hij komt dus om te louteren en te reinigen. En als we dit overwegen, kunnen wij nagaan:
1e. wanneer en waar Hij dit dubbele werk doet;
2e. hoe en waartoe Hij dit doet.
I. Wanneer Hij dit doet? Onze tekst zegt, in den dag Zijner toekomst. Immers, het heet daar: Maar wie zal den dag Zijner toekomst verdragen?
Wij behoeven hier maar niet te denken aan dien dag Zijner toekomst, die eenmaal zijn zal, als Hij zal komen op de wolken des hemels, om als des Menschen Zoon gericht te houden en allen voor Zijn Rechterstoel te dagen, opdat een iegelijk wegdrage wat in dit leven is geschied, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.
O zeker, dat is er niet buitengesloten! Integendeel, dat is er zelfs mede in begrepen. Maar wij moeten daarvan zeggen, dat dit het eindgericht zal zijn, het einde, het slot van al het werk van den Christus-Gods, van den aan de vaderen toegezegden Vorst-Messias.
Dan zal Hij voor allen uitkomen, als die groote louteraar en reiniger, in het werk, waarin Hij ook hier geteekend wordt.
Doch eer het zoover is zal Hij ook reeds uitkomen in dit werk.
Heel de tijd van het Nieuwe Verbond of Testament, van de verschijning van Christus in het vleesch, van Zijn optreden onder Zijn volk, van Zijn regeer en bestuur over Zijn Kerk, ja, over heel de wereld, van den staat Zijner heerlijkheid tot den tijd van 't einde, in Zijn tweede komst ten gerichte, is naar Gods Woord een geheel. Het is een geheele dag, in tegenstelling met den donkeren voortijd der schaduwen, die er aan vooraf ging.
Het is dus één doorloopend geheel, dies is al het werk, dat Christus verricht, een onafgebroken tijdperk van louteren en reinigen.
Zoo bleek het al bij Zijn verschijning in het vleesch. Dan kondigt Johannes Hem aan, als die groote Louteraar en Reiniger, als hij van Hem predikt: Wiens wan in Zijn hand is, en zal Zijn dorschvloer doorzuiveren, en zal Zijne tarwe in Zijn schuur samenbrengen, en zal het kaf met onuitblusschelijk vuur verbranden.
Straks treedt Hij Zelve op. En neen, Hij is niet maar enkel die liefdevolle Heiland, die alleen maar uitlokkend noodigt: Wie dorst heeft kome tot Mij en drinke. Dan biedt Hij zich niet maar alleen aan als het Manna, dat uit den hemel is nedergedaald, opdat geestelijk hongerigen zouden worden verzadigd. Maar daar is dan nog een andere zijde van Zijn persoon en werk te beschouwen. Hij zegt het immers Zelf: Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. (Matth. 10 vers 34 v.v.).
O neen, wij wenschen er niets af te doen, als daar gesproken wordt van de groote liefde, die Christus tot zondaren koesterde, waardoor Hij van den hoogen hemel nederkwam op deze lage aarde, ons menschelijk vleesch heeft aangenomen, en daarin alles tot stand gebracht heeft wat tot redding en eeuwige behoudenis van verloren zondaren noodig was. Wij wenschen niet maar het minste af te doen van dat heerlijk, jubelend loflied der Engelen in Ephrata's velden: Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in den menschen een welbehagen. Straks zal dit lied op het Kerstfeest uit tienduizenden monden weerklinken; in velerlei talen weer vernomen worden. Doch het is te vreezen, dat velen onnadenkend, oppervlakkig, klakkeloos, enkel maar zullen denken aan slechts een noodigenden, lokkenden Heiland.
O, dat we het toch niet voorbij mochten zien, ook op het Kerstfeest, dat zoo spoedig reeds na Zijn geboorte, bij Zijn voorstelling in den tempel, door Simeon van dezen Christus God's tot Maria gesproken en geprofeteerd werd: Deze wordt gezet tot een val en opstanding veler in Israël, en tot een teeken, dat wedersproken zal worden.
Hoe spoedig ook werd dit openbaar!
Nog in Zijn eerste kindsche dagen verwekt Hij den naijver en haat van Herodes, die Hem zoekt om te brengen en daartoe zoovele onschuldige wichten ter dood laat brengen!
Hoe komt dit straks ook uit, als Hij b.v. nog maar nauwelijks begint op te treden. De burgers van Zijn stad zoeken Hem te dooden en daartoe van de steilte af te werpen! En dat waarom? Omdat Hij komt als Louteraar en Reiniger! Omdat Hij in dat werk noodwendig spreken moet van des menschen zonden — wat de zondaren niet kunnen verdragen. Als Christus niet enkel maar van zachte dingen spreekt, maar ook harde waarheden onomwonden verkondigt.
De verschijning van Christus in deze wereld is tot behoudenis, doch tevens is het ook het oordeel der wereld! Hij trekt aan en stoot af. Hij is de Steen des aanstoots en de Rots der ergernis! Het is met Hem als met het Evangelie, dat van Hem spreekt, — Hij is een reuke des levens ten leven, en een reuke des doods ten doode. Hij is de Zon, die verhardt en vermurwt!
Gewis, dat ligt niet daaraan, dat in Hem geen groote liefde, geen overvloeiende genade geen gadelooze ontferming wezen zoude! Want Hij is waarlijk „de schoonste der menschen, op Wiens lippen genade is uitgestort, in Wien het leven en de onverderfelijkheid is aan het licht gebracht". „Door Wien de toegang tot den Vader volkomen ontsloten is, waardoor het leven, de zaligheid, het volle heil te verkrijgen is, Hij, het eenige fundament der volkomen en waarachtige hope!"
Dat ligt niet aan Hem, Die gekomen is om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was.
Maar dat ligt geheel aan die zondaren, in wier midden Hij verschijnt.
Als Deze verschijnt, dan werpen de landlieden den Zoon huns Heeren uit, wijl zij Hem niet kunnen verdragen. Dan willen de zondaren aan Dezen niet, „dat Hij Koning over hen zij"!
Want Deze komt anders dan de zondige mensch, de zondige wereld, wil en verwacht! Hij komt om te louteren en te reinigen, om weg te nemen, om af te nemen en te ontnemen, om te verbreken en te verbrijzelen. Niet anders kan Hij komen dan als de Koning, die Zijn heeriijk Koninkrijk, Zijn genade-heerschappij opricht, niet anders dan op de puinhoopen van het vernietigd koninkrijk, dat de zondaar, de zondige Wereld, zichzelf hebben opgericht.
Hij komt om verlorenen te redden en te behouden en daaraan wil die zondige menschenwêreld niet. Zij wil niet aan een Jezus, die het een en het al zal wezen. Die niet anders dan Zijn werk gelden doet. Die van hen, die door Hem moeten behouden worden, niets kan aannemen. Hij vraagt geen gedeeldheid of halfheid. Hij wil alleen de Redder wezen, geheel en volkomen! Hij kan niet met dien mensch samen deelen, niet Zijne en des menschen gerechtigheid tezamen zal tot behoudenis kunnen verstrekken, maar de Zijne alléén, volkomen, beslist! Slechts wil Hij ruilen. Hij al de zonden van den zondaar, en deze al de gerechtigheid van Hem!
Ja, waarlijk: Maar wie zal den dag Zijner toekomst verdragen, en wie zal bestaan als Hij verschijnt?
O, dat we daaraan ook gedachtig zijn mogen, straks op het Kerstfeest!
II. Dit zal dus zijn vanwege dat dubbele werk, waartoe Hij komt en wanneer Hij dit doet? In gansch Zijn verschijning, in heel Zijn optreden. Dat deed Hij ook in Zijn omwandeling op aarde. Toen Hij in eigen persoon rondging in Israël en ontdekkend werkzaam was. Toen Hij aan allen hun zonden voorhield, hun ongerechtigheden ontdekte, hun eigengerechtigheden gispte. Toen Hij allen tot bekeering opriep. Dat deed Hij bij tollenaren en zondaren, maar dat deed Hij eveneens bij Farizeen en Sadduceën, bij Schriftgeleerden en Overpriesters, bij de Oversten zoowel als de geringen des volks. Dit was tenslotte om te louteren en te reinigen, en in dat werk te behouden wat behouden moest worden.
Doch, dat werk deed Hij immer door en doet Hij nu nog altijd en zal dit blijven doen, tot in het eindgericht toe, waarin het volkomen openbaar zal worden, dat de Vader al het oordeel den Zoon heeft overgegeven.
Wie en wat zal dat verdragen, wie en wat zal dan bestaan?
Doch, als wij vragen, „hoe en waartoe Hij dit doet", dan vinden wij weer het antwoord in onzen tekst, waar in het tweede deel daarvan gezegd wordt: Want Hij zal zijn als het vuur van eenen goudsmid en als de zeep der vollers.
Een oogenblik moeten wij uiteenzetten, wat hier in dit dubbele beeld geteekend wordt. Wij zien daarin allereerst aangegeven het werk dat een goudsmid verricht, althans oudtijds en in het Oosten, gelijk reizigers naar het Heilige Land in hun reisbeschrijvingen melden, dat dit daar nu nog wel gezien wordt.
De goudsmid neemt het harde erts, waarin het goud verscholen is, — meer erts gewoonlijk dan goud —, slaat dit in stukken en werpt het in den smeltkroes. Deze is op een fel brandend vuur geplaatst, dat nog heeter wordt gestookt, waardoor het erts de goudkorrels loslaat, in opgelosten, gesmolten toestand. De erts wordt dan van het goud afgenomen en als waardeloos weg geworpen. Maar het goud smelt en zuivert de goudsmid zoolang, totdat hij aan de oppervlakte van dit vloeibaar goud zijn eigen beeld als in een spiegel ziet weerkaatst. Daartoe zit de goudsmid als gebogen over den smeltkroes neder, — zooals het volgende vers te zien geeft.
De goudsmid zit daarbij neder. Wat geeft dit anders te kennen dan dat Hij Zijn werk rustig, ongestoord verricht, dat Hij zich daarin door niets en door niemand laat afleiden, todat Hij Zijn doel heeft bereikt, hoeveel moeite daaraan ook verbonden mocht zijn.
En nu nog dat andere beeld van de zeep der vollers. Dit ziet op hen, die het handwerk uitoefenden om het vuil geworden linnen te reinigen, of ook de wol, die bereid moest worden, van alle vuil te ontdoen. Daartoe werd zeep gebruikt, ook wel loog genoemd, het bijtend, reinigend vocht, dat tot alle nerven en draden moest doordringen om ook maar de minst achtergebleven onreinheid weg te nemen.
Is het nu bij het eerste beeld er om te doen dat het zuivere goud wordt verkregen, dat tot sieraad en heerlijkheid moet dienen, bij het tweede gaat het er om dat het kleed, hetwelk tot bedekking moet verstrekken, gezuiverd, smetteloos rein zij.
Zoo nu is het ook met het werk van den Christus Gods, die hier in ons tekstwoord als de komende wordt aangekondigd.
In den dag Zijner toekomst zal Hij als de goudsmid louteren en als de voller reinigen. Zoo heeft Hij gedaan, en zoo doet Hij nog altijd. Zoo deed en doet Hij door de loutering en reiniging door Zijn Woord en Geest. In Zijn eigen prediking en in het Woord, dat Hij nog immer laat uitdragen, gepaard met den arbeid Zijns Heiligen Geestes.
Deze Geest toch, door Christus beloofd, zou komen als de Geest der uitbranding en des oordeels, Die de wereld zou overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. Zoo deed die Geest, en zoo doet Hij het nog — naar het Hem behaagt —, in het midden der wereld, allerwegen waar het Woord des Heeren, waar het Evangelie van Christus uitgaat.
Vragen wij, hoe Hij dit doet? Door een zondaar te overtuigen van zonde en schuld, van de gerechtigheid Gods, van het oordeel dat over hem komt, van het vonnis, dat hem dreigt.
Alle beelden, ook van Gods Woord, zijn maar betrekkelijk; wij moeten de kern daarvan hoofdzakelijk zoeken, vatten en gebruiken. Maar hier is verschillende toepassing te maken.
Allereerst toch, komt die Geest van Christus om Kerk en wereld van elkander te scheiden, te verbreken. De Kerk des Heeren, het goede, fijne goud, is ingesloten in een zondige wereld. En hoezeer harde slagen daartoe menigmaal noodig zijn, zoodat de Heere daartoe wel gerichten en oordeelen gebruiken moet, toch slaat die Geest van Christus — dus Christus Zelf in Zijn werk — onmeedoogend den harden ertsklomp van elkaar, om het goud in den smeltkroes en door het vuur der beproevingen los te maken.
Zoo doet Hij ook in die Kerk in het algemeen, zooals zij uitwendig verschijnt. Met welke harde slagen en met welk een vuur der loutering en beproeving komt de Heere wel om 't ware van het onware, het echte van het valsche, het kostelijke van het snoode te scheiden!
Ziet, welk een beproeving en hitte der vervolging daar menigmaal voor noodig was, opdat de onoprechten zouden openbaar worden en de oprechten zouden uitkomen! Opdat het onderscheid zou gezien worden tusschen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient. Hoe menigeen viel dan af, als waardelooze erts en bleek ook met een schoone mond-belijdenis niet tot het echte goud te behooren! En voorzeker, de oprechten, de waarlijk Godvreezenden, het echte goud, hebben het dan zwaar te verduren. Wat moeten zij dan al niet doormaken? Maar straks, de vuurproef doorstaan, mogen zij gelouterd, gezuiverd uitkomen.
Evenwel, ook bij den enkeling van Gods kinderen komt dit uit. Wat al een werk moet daar de goudsmid verrichten om het zuivere goud te verkrijgen, dat, van het erts van het eigen zondige en eigengerechtige ontdaan, zijn beeld weerkaatst, waarin Zijn eigen werk alleen uitschittert! Wat moet ook eerst die zondaar zelf niet worden verbroken en verslagen! Wat moet hij verder in het vuur der loutering en beproeving. Wat al een schuim en erts van al wat niet deugt, van ongerechtigheid en eigengerechtigheid moet van hem worden uitgezuiverd en weggeworpen. En dat telkens weer, gedurig opnieuw. Neen, dat is zoo spoedig niet klaar. De goudsmid zit. Hij gaat ongestoord met Zijn arbeid door — Hij heeft den tijd, zóó bij den enkeling, zóó bij heel Zijn Kerk. Bij heel die Kerk, zoolang deze bedeeling duurt. Hetzij er dan veel of weinig goud gelouterd wordt, Hij gaat toch met dit louteringswerk door.
Zoo ook bij den enkeling onder Zijn volk. Hij gaat door en Hij spaart ze niet. Al wat niet deugt moet van hen gescheiden worden. Zoo in de aanvankelijke bekeering en toebrenging, zoo in de rechtvaardiging, zoo in den weg der heiligmaking, zoo tot het einde toe, dat de volle schoonheid eerst recht te zien zal geven.
Hij zit en loutert — en al wat noodig is, doet Hij. Moet Hij het vuur der loutering, der beproeving fel doen gloeien. Hij doet het — en Hij ontziet ze niet. Al het schuim en erts moet weg, hoeveel van waarde het ook moge schijnen, ook al blinkt het en zou een onkundige het voor goud aanzien, het moet weg, want het is al waardeloos. Hij gaat door tot het einde. Zij worden gelouterd in den smeltkroes „zevenmaal", volkomen, naardat Hij weet dat het noodig is. Straks ziet Hij er Zijn eigen beeld in weerkaatsen, in Zijn eigen volkomen, werk — dan vooral, als Hij ze binnenbrengt in des Konings heerlijk paleis, waar ze als de gouden vaten der heerlijkheid en der eere, tot Godes heerlijkheid eeuwig zullen pralen, in onvergelijkelijke schoonheid.
O, dat dan des Heeren gunstgenooten nooit anders eerst verwachten dan dat Hij hen louteren zal, dat Hij hen zal reinigen!
Het is waar, zij willen daaraan niet zoo gaarne menigmaal. Zij zouden het vuur der loutering en beproeving veel willen ontgaan, terwijl het toch zoo nuttig, noodig en goed voor hen is. Hoe meer loutering, des te zuiverder goud, des te meer heil en zaligheid. Daarom kon Jacobus schrijven: acht het voor groote vreugde mijne broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen (beproevingen) valt; wetende dat de beproeving uws geloofs lijdzaamheid werkt. Doch de lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk, opdat gij moogt volmaakt zijn en geheel oprecht, in geen ding gebrekkelijk. Zalig is de man, die verzoeking verdraagt; want als hij zal beproefd geweest zijn, zoo zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben.
En Petrus stemde met dit woord geheel in, als hij mocht schrijven: In welken (n.l. Christus) gij u verheugt, nu een weinig tijds (zoo het noodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen; opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eere, en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus".
Hier moet het immer gaan — hoe pijnlijk dit ook veelszins zij — door lijden tot heerlijkheid, door het kruis naar de kroon. Hier moet geworsteld, gebeden, geleden, gestreden worden. Hier in den druk, straks eeuwig in 't geluk. Dan is alle schuim en erts, al wat niet van waarde was, voor eeuwig weggedaan!
Als het zoo gezien en gekend mag worden, ja, dan is er begeerte, dat de Heere alles moge louteren, gedurig, alles moge uitzuiveren, dat alle onreinheid door Hem worde ontnomen. Ook gelijk de voller het bijtend loog, de scherpe zeep gebruikt, opdat het lijnwaad worde gereinigd.
Welk een beeld van de reiniging van alle smet en vuil der zonde! Hoe diep heeft de zonde zich ingedrongen in het kleed, waarmede eenmaal de mensch was omhangen, bekleed met Gods beeld van kennis, gerechtigheid en heiligheid! Hoe bezoedeld is hij geworden door zonde en smadelijken, schandelijken val.
Daarom — naar onzen tekst gezien — is er dan nu ook zulk een bijtend loog en scherpe, reinigende zeep noodig, dat hij weer rein worde voor God, weer met het sneeuwwitte kleed der gerechtigheid omhangen, gereinigd door het bloed van Christus, gelijk Hij dat beeld vernieuwt in het aandoen van den nieuwen mensch, door Zijnen Heiligen Geest.
Welk een reinigingsproces, srnartelijk veelal, als die zondaar gewaar wordt dat de onreinheid der zonde diep ingedrongen is tot in de nerven en draden van zijn gansche wezen, tot in de diepe schuilhoeken van zijn hart.
De voller sloeg 't linnen gewoonlijk om het schoon te krijgen (niet enkel maar wiesch hij met de hand), het is beeld van de harde beproevingen, waarmede de Heere de Zijnen terecht brengt.
Toch is het zalig, om zoo Christus te leeren kennen. Hij komt dan, niet om te verderven, maar te behouden. Eenmaal is het goud volkomen gezuiverd, het kleed geheel rein, wit als sneeuw. Hier zelfs door de toegerekende gerechtigheid van Chmstus, straks in eeuwige heerlijkheid!
In des Konings paleis zijn zij allen versierd met het edelste goud, pralen ze eeuwig in glanzende schoonheid, wandelen ze in de smetteloos-reine kleederen, die Hij in Zijn komst in het vleesch voor hen geweven heeft en gereinigd en zullen ze blinken tot Gods heerlijkheid!
Waarde lezer en lezeres! Zult gij den dag Zijner toekomst verdragen? Zult gij bestaan, als Hij verschijnt? Kent gij reeds iets van dien dag, waarin Hij verschenen is en nog steeds verschijnt in Zijn werk? Behoort gij tot het erts of tot het goud? Kent gij de loutering, de scheiding in u van het erts en het goud? Kent gij reeds iets van het louteren en reinigen van Hem?
Hoe gaat gij het Kerstfeest tegen, waarin weer herdacht mag worden dat Hij verschenen is, dat Hij zal komen in den dag Zijner toekomst?
Putten (Vel.) J. VAN AMSTEL.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 december 1929
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 december 1929
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's