Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Brief aan de Romeinen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Brief aan de Romeinen.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Romeinen 6 vers 1
Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde ? Dat zij verre. Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven ? Of weet gij niet, dat zoovelen, als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijn dood gedoopt zijn ? Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden is opgewekt tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden.
't, Slot van des apostels betoog in hoofdstuk 5 was zoo kras mogelijk gesteld. Alle eigengerechtigheid was bij den wortel afgesneden. De zonden kunnen niet meer verhinderen, dat de in Christus gerechtvaardigde de eeuwige heerlijkheid binnen gaat. Ja, zelfs brengt het meerder worden van de zonde ook met zich, dat de genade des te overvloediger wordt.
De apostel stelt zich voor, dat er zouden zijn, die tegen deze laatste uitspraak wel bezwaren zouden hebben. Zoo gemakkelijk kon immers iemand er de conclusie uit trekken, dat het er dan ook volstrekt niets meer toe deed, hoe men leefde. Men moest dan maar in de zonde blijven leven. Hoe meer men zondigde, hoe meer genade God den mensch betoonen wilde.
Er zullen er ook in onze dagen nog wel velen gevonden worden, die dit standpunt durven innemen. Zij hebben den mond vol van de rechtvaardigmaking, maar ze willen van de heiliging des levens niet weten.
Ik ontmoette eens een van dat slag van menschen, die durfde te zeggen, dat zijn oude mensch zulk een vermaak had op de kermis.
Droevige toestand ! Ellendiger kan' het niet ! Zal men dan maar met de genade Gods gaan spelen ? Zal men de genade Gods veranderen in ontuchtigheid ? Moet dan de Wet, die toch ook een richtsnoer is voor al onzen handel en wandel, maar worden opzijde gezet ? Gelijk de Antinomianen doen, die durfden te zeggen, dat de Wet enkel op het raadhuis thuis hoorde.
Met de woorden „Dat zij verre" geeft de apostel zijn grooten afschuw te kennen over zulk een verschrikkelijk standpunt.
En dan laat hij er onmiddellijk op volgen : „Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen we nog in dezelve leven ? " Als iemand gaat sterven, neemt daarmee zijn taak, die hij op de wereld heeft te vervullen, een einde. Al het aardsche heeft met het sterven afgedaan. Maar zoo is het nu ook gesteld met menschen, die der zonde gestorven zijn. De zoodanigen kunnen niet meer tot het leven der zonde terugkeeren. In het leven van Gods kinderen openbaart zich duidelijk een eertijds en een nu. Toen de Heere hen staande hield, wandelden zij allen op den breeden weg, die ten verderve leidt. Ze hadden allen hun vermaak in de zonde en waren allen dienstknechten der zonde. Hetzij ze' dansten en sprongen naar de eeuwigheid, hetzij ze met hunne Farizeesche eigengerechtigheid wat kalmer leefden, nochtans vol van haat tegen God en den naaste.
Maar ziet, als de oogen bij ontdekkend Geesteslicht door God worden geopend om een blik te werpen in ons eigen booze en verdorven 'hart, hoe zullen we dan de zonde leeren verfoeien.
Wat zullen we dan in diep berouw ervaren hoe snood en God onteerend de zonde is. Dan wordt de zonde ons een vijand. Dan zullen we ook in beginsel met de zonde moeten breken. Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, moet ook afstand van de zonde doen.
In beginsel wordt dan ook aan de zonde de scheidbrief gegeven. Voor de booze en zondige lusten des harten komen nu andere begeerten in 't hart heerschappij voeren. Onze ouden plachten weleens te zeggen : Wat ons eerst een last was, wordt ons nu een lust, en ook omgekeerd : wat ons in de dagen onzer blindheid een lust was, wordt ons , nu een last.
Welaan, die dit in geest en waarheid heeft leeren kennen en verstaan, zal geen begeerte meer hebben om weer in de zónde te gaan leven. Hij is immers der zonde gestorven. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat de zonde dood is ; dat de wedergeborene nooit meer zondigen zal noch met gedachten, noch met woorden, noch met werken. Neen, het 7de hoofdstuk van dezen zelfden brief laat het ons duidelijk zien, welk een bloedigen strijd de rijkbegenadigde Paulus had te voeren tegen de kracht van de nog in hem overgeblevene zondige zwakheid. Roept hij het niet uit, dat hij het weet, dat in hem, dat is in zijn vleesch, geen goed woont ? Schreeuwt hij het niet uit voor God : Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ?
Neen helaas ! de zonde heeft ook telkens weer opnieuw vat op Gods kind, schoon tegen zijnen wil. Het mag vallen, het mag struikelen, het mag tot hinken en tot zinken gereed zijn, maar het kan zich toch niet in de zonde blijven verlustigen, in de zonde blijven leven. Neen, die zondige zwakheid is veeleer tegen hunnen wil nog in hen. over gebleven, gelijk de belijder van den Heidelberger Catechismus het zoo terecht heeft uitgedrukt : Evenmin als de dooden nog tot de levenden kunnen wederkeeren, evenmin kunnen de in Christus gestorvenen nog weer in de zonde blijven leven.
De apostel acht het echter niet uitgesloten, dat de lezers deze beeldspraak niet begrepen hebben. Daarom verwijst hij hen naar den Doop. „Of weet, gij niet, dat zoovelen, als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijnen dood gedoopt worden".
Bij hèt eerste gezicht zijn deze woorden niet zóo begrijpelijk. We begrijpen onmiddellijk wat het beteekent als men zegt, dat men in het water gedoopt wordt. In het Oosten doopte men door onderdompeling. We moeten.hier dus niet denken aan den doop door besprenkeling. Toen de Heere Jezus in de Jordaan gedoopt werd, hebben we ons dit zoo in te denken, dat Hij even geheel ónder water werd gedompeld, om daarna weer uit den stroom op te klimmen.
Nu moet men echter bij de woorden „in Zijnen doop gedoopt worden" niet denken, dat de dood eigenlijk datgene is, waarin de doopeling wordt ondergedompeld. In den grondtekst staat ook eigenlijk niet „in" Christus gedoopt worden en ook niet „in" Zijn dood gedoopt worden, maar veeleer „tot" of met betrekking tot de doop van den zondaar brengt dus dezen in betrekking tot den "dood van den Heere Jezus. Zij doet gemeenschap hebben aan den dood van den Heiland.
Wij zijn dan met Hem - begraven, door den doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden is opgewekt tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens zouden wandelen.
Over andere mogelijke vertalingen zullen we hier niet verder handelen.
Dit moeilijke vierde vers kunt ge pas dan goed begrijpen, als ge uitgaat van de gedachte dat hier de doop vergeleken wordt bij een begrafenis. Als iemand bij de doopsbediening werd ondergedompeld, was het alsof hij zou ondergaan. De toorn Gods over de zonde eischte den ondergang. Maar ziet, als over den doopeling de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes was uitgeroepen, klom deze weer onmiddellijk op uit het water.
Wat was de dood van Christus anders dan een ondergaan in de wateren van den toorn Gods. Al de baren en de golven zijn over Hem heengegaan. Nadat Hij den laatsten snik had gegeven, heeft men Hem in Jozefs grafspelonk nedergelegd. Maar neen, de dood kon Hem niet houden. Hij verrees uit het graf en stond op uit de wateren des doods. Hij klimt op, om weinigen tijd later op te varen naar den hemel, om daar eeuwige heerschappij te hebben met den Vader.
Welaan, de zondaar, die daar vol berouw tot den Heere komt, om in Christus gedoopt te worden, om in Zijnen dood gedoopt te worden, om in gemeenschap te komen met Zijn dood, gaat als 't ware met Christus onder in den dood. In figuurlijken zin wordt hij dan ook met Christus begraven. Maar, God lof, daarbij blijft het niet. Als het Hoofd opgewekt wordt en opstaat uit den dood, dan worden ook de leden opgewekt. De doopeling gaat niet voor altoos onder, maar stijgt uit de wateren op ; een nieuw leven gaat ook voor hem beginnen. Om in nieuwigheid des levens te wandelen wordt nu zijn lust.
Als ieder, die gedoopt werd, dit eens mocht bedenken ! Het feit, dat men gedoopt werd, houdt dus immers haar des apostels woord als vanzelf in, dat er ook een wandel in nieuwigheid des levens op volgen moet. Maar dan zult ge ook beseffen dat menschen, gelijk de veronderstelde tegenstanders van Paulus, die maar in de zonde blijven voortleven, daarmee den doop hebben verkracht.
De mystieke gemeenschap met den dood van Christus, waarvan de Doop ons spreekt  in symbolische taal, is dus de beste weerlegging van hen, die de leer van de vrije souvereine genade wilden verdraaien tot hun eigen verderf.
Op meesterlijke wijze heeft Paulus hen weerlegd.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Brief aan de Romeinen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 januari 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's