Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

De genezing van Bartimeüs.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Christus is een volkomen Zaligmaker. In Zijn gezegende omwandeling heeft Hij door Zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid aan den Vader de volle zaligheid voor Zijn volk verdiend. Hiervan getuigde de Borg, toen Hij aan hef hout des kruises uitriep met groote stem: „Het is volbracht". Daarop sprak de Vader door de opwekking van den Zoon in den hof van Jozef, den Arimatheër, Zijn goddelijk amen uit. Christus is een volkomen Zaligmaker. Gelukkig de mensch, die weet dat hij Zijn eigendom door genade geworden is. Alleen als ons leven Christus is, kan het sterven ons gewin zijn. Door het geloof in Hem gerechtvaardigd te zijn, daarop komt het vóór alles aan. Door het geloof, niet om het geloof, wordt de zondaar in Christus behouden. Het waarachtig geloof, dat een gave Gods is, kan nooit den Heere worden voorgehouden als eenige verdienste onzerzijds. Neen, het geloof is slechts het door God verordende middel, waardoor de Heilige Geest den zondaar met Christus vereenigt. Welnu, Christus, door het geloof gekend, is het onderwerp onzer meditatie.
En het geschiedde, als Hij nabij Jericho kwam, dat een zeker blinde aan den weg zat, bedelende. En deze, hoorende de schare voorbijgaan, vraagde wat dat ware ? En zij boodschapten hem, dat Jezus, de Nazarener, voorbijging. Én hij riep, zeggende : „Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner !" , En die voorbijgingen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou ; maar hij riep zooveel te meer : „Zone Davids, ontferm U mijner!" En Jezus stilstaande, beval dat men denzelven tot Hem brengen zou en
als hij nabij Hem gekomen was, vraagde Hij hem. Zeggende : „Wat wilt gij, dat Ik u doen zal ? " En hij zeide : „Heere !dat ik ziende mag worden !"  En Jezus zeide tot hem : „Word ziende; uw geloof heeft u behouden !" En terstond werd hij ziende, en volgde Hem, God verheerlijkende. En al het volk, dat ziende, . gaf Gode lof. Lukas 18 vers 35—43.
Letten wij achtereenvolgens op : een innig geloofsgebed, een zware geloofsworsteling, en een heerlijke geloofsuitredding. Jezus bevond zich onder de feesthoudende menigte, die ten tijde van het Paaschfeest opging naar de heilige stad, om daar te naderen voor de aanspraakplaats des Allerhoogsten. Toen de feestschare Jericho, de palmstad, naderde, zat daar aan den weg .een blinde bedelaar, Bartimeüs genaamd.
Welk een deerniswaardig man. Denk.u het lot van dezen ellendige eens even in. Blind te zijn ! Welk een ramp. Het geheele leven te verkeeren in een stikdonkeren nacht. En dan nog arm te zijn. Steeds van gaven te moeten léven. Steeds te ervaren, dat de barmhartigheden der goddeloozen wreed zijn.
Voorwaar, een beklagenswaardige figuur. En toch zullen wij, als , wij door Gods genade : aan onszelf „ontdekt zijn, moeten erkennen, dat wij in geestelijken zin aan hem gelijk zijn. Een volk, dat bij eigen ellende bepaald is, gevoelt zijn geestelijke blindheid. Het beseft blind te zijn voor 's Heeren leiding, daar het niet eens weet, of Gods aangezicht in toorn, dan wel in gunst tot hem gewend is. Het weet niet, of er een werk Gods aan zijn hart is geschied, dan wel of alles, wat het meent te ervaren, alleen nog maar inbeelding is. Daarenboven kent dat volk eigen armoede. Alle denkbeeldige rijkdom is het verloren. Niets is er meer, waarop het zich kan verheffen. Wat vroeger zijn weelde was, is nu zijn ellende geworden.
Slaan wij thans tot vertroosting en onderwijzing van dat volk het oog eens op Bartimeüs. De arme man werd uit zijn mijmering opgeschrikt door een ongewoon gedruisch, dat hem aan de voorbijgangers, deed vragen, wie daar wel voorbij ging. En toen boodschapte men ; hem, dat Jezus, de Nazarener, voorbij ging. Wat zal daar wel in de ziel van den blinde zijn omgegaan, toen hem dit evangelie werd verkondigd ! Uit zijn verder gedrag blijkt wei, dat hij thans niet voor de eerste maal van Jezus hoordé. Neen, meermalen heeft hij van den wonderen rabbi uit Nazareth hooren spreken in zeer verschillenden toon, nu eens veracht, dan weer geloofd, nu eens gesmaad, dan weer geprezen, meestal gescholden, somtijds aangebeden. En die prediking had de Heere aan zijn hart geheiligd. Bartimeüs zag in Jezus den aan de vaderen beloofde, den grooten Davidszoon, die kwam om Zijn Koninkrijk op te richten. Tot Hem nu nam de blinde de toevlucht Aan Hem droeg hij zijn ellende op met de bede : „Jezus, gij Zone Davids, ontferm U mijner !"
Welk een bede ! Wat had de arme man bij al zijn uitwendige blindheid toch een helderen, geestelijken blik op den gesmaden rabbi. Hij zag in Hem den Zaligmaker, den Messias. Hij pleitte daarenboven op genade, op ontferming. O, Bartimeüs gevoelde nergens meer eenig recht op te kunnen doen gelden.
Welk een duidelijke aanwijzing ligt hierin voor een aan zichzelf ontdekt hart. Als zulk een vraagt: „Wat moet ik doen om zalig te worden ? ", dan hebben wij maar te wijzen op Bartimeüs. Deze ellendige zat aan den weg, waarlangs Jezus voorbijging ;hij toonde zijn ellende aan den Heere ; hij smeekte : ,,Jezus, gij Zone Davids, ontferm U mijner!" zoek het heil dan ook als Bartimeüs. Ga maar zitten aan den weg, waarlangs Jezus voorbij gaat, dat wil zeggen : gebruik de middelen der genade. Lees biddende Gods Woord, betreed de voorhoven des Heeren, veracht de Sacramenten niet, En dan moet het u in het gebruik der middelen niet te doen zijn om wat vromer voor God te zijn of u een eigengerechtigheid op te bouwen. Verre vandaar. Bartimeüs toonde den Heere zijn armoede, stak de ledige hand tot Hem uit. O, bekommerd hart, toon den Allerhoogste uw armoede, strek de ledige hand maar tot Hem uit. Laat het den Heere maar zien. Zij uw innige geloofsbede : „Jezus, gij Zone Davids, ontferm U mijner !" Dan zult gij ook op Gods tijd ervaren, dat de Heei: e het woord waar maakt, dat Hij eens sprak : „Doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen".
Niet alleen van geloofsgebed, doch ook van geloofsworsteling getuigt de genezing van Bartimeüs. Of zou het geen geloofsworsteling voor den blinde geweest zijn, toen de voorbijgangers hem bestraften, dat hij zwijgen zou ? Wie dat waren, die Bartimeüs tegenstonden ? Laat ons daarnaar niet gissen. Het zij ons genoeg te weten, dat het menschen waren, menschen, die, aan zichzelf overgelaten, nooit anders doen dan God en Zijn werk tegenstaan. Van meer belang is het, er op te letten, dat het een Satanische macht was, die de schare bewoog aldus te handelen. Geen wonder ! Satan is geen belangeloos toeschouwer, als hij ziet, dat. een ziel Voor den .Heere zijn zonde beweent en tot den Borg toevlucht neemt. Daar is geen geloofsgebed zonder strijd en aanvechting.
Zou Bartimeüs onder deze bestrijding bezwijken ? Neen, dat kon niet. Daar zorgde de Heere wel voor. God, de eeuwig Getrouwe, laat niet varen de werken Zijner handen. Volhardende genade werd in Bartimeüs' hart door den Heiligen Geest gewerkt. Vandaar, dat de ongelukkige van de vijandige menigte mocht afzien en alleen aan den drang zijner ziel gevolg geven. Zoo riep hij dan temeer : ; , Zone Davids, ontferm U mijner !"
Zoo gaat de weg naar Jezus door de donkere vallei der bestrijding heen. Maar nochtans is de Heere Zijn erfvolk ook in die moeilijke tijden een God van menigerlei vertroosting. Dat ondervond ook Bartimeüs. Jezus staat stil en Hij roept den blinde. Welk een bemoediging voor den armen man. Nu wist hij : ,,Jezus ziet mij. Jezus hoort mij. Jezus wil nog bemoeienis met mij houden". Doch ook van ongedachte zijde ontving hij een heerlijke ondersteuning. De schare, die zich zooeven vijandig tegenover hem stelde, roept nu : „Heb goeden moed, sta op. Hij roept u !" Zooeven had Bartimeüs wellicht hulp van de schare verwacht en toen had men hem het zwijgen opgelegd. Nu de blinde echter alleen zijn verwachting van den Heere had, werd de vijandige schare gedwongen hem tot hulp en steun te zijn. Zalig de mensch, wiens verwachting van den Heere alleen is. Dan zijn Gods vertroostingen nooit gering.
De vraag, of Bartimeüs tot den Borg zou gaan, behoeft eigenlijk niet eens gesteld te worden. Natuurlijk ; de blinde snelt naar den Heiland. De evangelist Marcus deelt ons zelfs mede, dat hij den mantel afwierp. O, in den dag van Gods heirkracht, heeft de Heere een gewillig volk. Dan zijn de voeten" geschoeid met de bereidheid van het" evangelie des vredes.
Als Bartimeüs tot Jezus gekomen is, vraagt de Zaligmaker : „Wat wilt gij, dat Ik u doen.zal? " Maar dat wist de Heiland toch wel ! Zeker. Jezus wist het wel, maar de (Heere had een bepaalde bedoeling met deze vraag. Zoo wilde Jezus de aandacht der schare richten op het wonder, dat zou gaan geschieden ; wellicht wilde Hij ook den felbewogen blinde hierdoor eenigermate tot rust brengen. Doch vooral stelt Jezus de vraag, om ons te leeren de noodzakelijkheid van het gebed. De Heere is een God, die gebeden wil zijn. In Zijn Raad heeft de Almachtige de vervulling van de behoeften in Zijn volk vastgekoppeld aan het gebed. Vandaar, dat de Heere menigmaal antwoordt, eer.het volk roept.
Ootmoedig is dan Bartimeüs' bede, : „Heere, dat ik ziende mag worden !" Welk
een zegen, dat de Heere God Zelf onder alle geloofsworsteling ruimte komt maken voor het gebed, om daarin Hem onze nooden voor te leggen.
Deze zware geloofsworsteling zal nu gevolgd worden door "een treffende geloofsuitredding.
Bij Mattteüs lezen wij, dat Jezus, innerlijk met barmhartigheid bewogen zijnde, de oogen des blinden aanraakte. Jezus, innerlijk bewogen zijnde met barmhartigheid ! Welk een evangelie ! In ons ongeloof stellen wij ons God menigmaal voor als de Verhevene, die in onbewogen majesteit het ontoegankelijk licht bewoont. In ons ongeloof denken wij aan Jezus als den Verheerlijkten Middelaar, die met gesloten armen rust van Zijn werk op aarde. Maar hoe gansch anders teekent ons hier de Schrift den Heiland. Geen onbewogen majesteit, geen Zaligmaker met gesloten armen, doch een God, die innerlijk met barmhartigheid bewogen is over ellendigen. Ja, met zulk een God hebben wij te doen. Zijn oog straalt van vreugde, als een gebrokene van hart zich voor Hem neerwerpt en schreit : „Mijn zonde, mijn zonde !" Dan opent Hij Zijn armen om ze zegenend over zondaren uit te breiden.
Die bewogen Jezus raakte nu de oopen van Bartimeüs aan. Dat deed de Zaligmaker om te toonen, dat er kracht, genezende kracht van Hem uitging. In het geestelijk leven wordt hierop meermalen te weinig nadruk gelegd, dat niet wij den Heere moeten aanraken, doch dat Jezus ons moet aanraken door Zijn wonderdadige kracht. Waarachtig geloofsleven ontstaat niet, door dat wij tot Jezus trachten op te klimmen, doch doordat de Zaligmaker zich töt ons nederbuigt.
Getuigend van almacht is dan het woord, dat de Heiland tot Bartimeüs sprak : „Word ziende ; uw geloof heeft u behouden !" Wat hebben wij toch met een heerlijk God te doen. Hij roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren. Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Met zulk een God tot zijn deel, kan men als niets bezittende, toch alles deelachtig zijn.
Dat blijkt ook uit Bartimeüs, die na dit woord van den Heiland terstond ziende werd. Bij God zijn woord en daad één. Het kost den Heere maar één woord en de kreupele kan springen als een hert, de tong van den stomme juicht, de dooven hooren en de blinden zien.
Treffend lezen wij verder, dat de blinde Jezus volgde en God verheerlijkte. Het was een wondergroot voorrecht voor Bartimeüs weer de natuur met het ontsloten oog te kunnen bewonderen, een groote zegen weer voor eigen levensonderhoud te kunnen zorgen, doch zijn grootste geluk was, Jezus te mogen volgen en Gode te eeren. Alles zonk weg in zijn beteekenis tegenover dat eene : „Jezus te zien, Jezus te volgen, Jezus te dienen". Zoo gaat het nog met iedere ziel, die door God uit de duisternis geroepen wordt tot het licht. In het schemerdonker tobben wij over veel vragen : Is mijn gebed wel een waarachtig gebed ? Is mijn zoeken, wel een waar zoeken ? Is mijn onrust wel een levende onrust ? Is mijn vreeze alleen maar een slaafsche vreeze ? Vragen, altemaal vragen, belangrijke vragen. Doch wat blijft er van al die vragen over ? Niets, absoluut niets. Wat .overblijft is Jezus, en Jezus alleen. Hij draagt de banier boven tienduizend. Alles wat aan Hem is, is gansch begeerlijk.
Onze meditatie heeft ons voor drieërlei tafereel geplaatst.
Allereerst zagen wij Bartimeüs zittende aan den weg, toonend zijn ledige hand aan den Heiland, roepend : Jezus, gij Zone Davids, ontferm U mijner !" We kunnen er onder schrijven : „Een ellendig mensch".
Vervolgens werd ons Jezus geteekend, zooals Hij de oogen des blinden aanraakt, terwijl Hij spreekt : „Word ziende, uw geloof heeft u behouden !" Daar plaatsen wij onder: „Een reddende Borg".
Ten slotte het derde tafereel : „Jezus gaat naar Jeruzalem". En achter Hem aan Bartimeüs met opgeheven armen en stralend gelaat, den Heiland prijzend en dankend. Daarbij teekenen wij aan : „Een lovende ziel !"
Geve de Allerhoogste uit genade hierin uw beeld te vinden, opdat gij met Bartimeüs moogt getuigen :
Niet ons, o Heer, .niet ons, Uw Naam alleen Zij om Uw trouw en goedertierenheên All' eer en, roem gegeven.
Nijkerk

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's