Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zondagssluiting van winkels.
Een van de moeilijkste zaken, waarvoor de wetgever zich in onzen tijd geplaatst ziet, betreft de vraag : hoe ver de bemoeienis van de landsoverheid wel mag gaan met betrekking tot het economische leven des volks.
De communisten, sociaal-en andere democraten zijn met het antwoord op deze vraag spoedig gereed. Naar hun oordeel heeft de Overheid zich met het geheele terrein van het maatschappelijke leven bezig te houden en behoeft vader Staat zich dus niet te verontrusten over moeilijkheden bij het trekken van grenzen.
Zoo staat het ook met die groepen der samenleving, die wars zijn van elke Overheidsbemoeiing. Voor hen baart het antwoord evenmin zorg. Zij zijn van meening, dat de Overheid zich met het sociale en 't economische leven van het volk niet heeft in te laten. Alle Overheidsbemoeienis is voor hen contrabande.
Tusschen deze beide uitersten, te weten : de voorstanders van het Staatssocialisme en de voorstanders van algeheele onthouding, staat het breede volksdeel, dat, ziende op den ontredderden toestand, waar in het economisch leven tengevolge van allerlei omstandigheden is geraakt, van gevoelen is dat naast de normale taak, die de Overheid heeft te verrichten, ook nog een abnormale taak staat, om zoolang de maatschappij zichzelf niet kan redden, regelen te treffen, die het economisch leven in de juiste banen zal leiden.
Natuurlijk heeft de Overheid bij het zich kwijten, van deze abnormale taak groote behoedzaamheid in acht te nemen, want 't terrein, waarop zij zich hier heeft te bewegen, is van zeer neteligen aard.
Wij hebben, om het moeilijke van de situatie aan te toonen, slechts te herinneren aan de afschaffing van den nachtarbeid der bakkers en aan het verbod van de huisindustrie, twee maatregelen, om maar geen andere te noemen, die in het particuliere leven der burgers diep ingrijpen.
Van een zelfden aard als deze twee maatregelen is nu ook het wetsontwerp, dat thans in de Tweede Kamer in behandeling is, namelijk dat betreffende de regeling der winkelsluiting.
Dit wetsontwenp gaat in zijn beteekenis, voor wat betreft het beperken van de vrijheid der burgers, zelfs verder dan de hierboven genoemde regelingen van den nachtarbeid en van de huisindustrie, omdat behalve de vrijheidsbeperking nog met dezen factor moet worden gerekend, dat bij het winkelbedrijf de toestanden in de groote steden zoo geheel anders zijn dan die van het platteland. De Veluwe stelt hier andere eischen dan Amsterdam of Rotterdam.
Men vraagt zich dan ook af, of eene regeling van de winkelsluiting zich wel voor behandeling bij een Rijkswet, dat wil zeggen : tot een uniforme regeling voor heel het land, leent.
Naar onze meening is de winkelsluiting geen object van bemoeienis voor den rijkswetgever, maar behoort zij tot het terrein van de gemeentelijke Overheid.
De gemeenten toch zijn beter dan de landsoverheid in staat om te beoordeelen, wat de bevolking behoeft. Zij kunnen, wordt de zaak aan haar overgelaten, bij de vaststelling van winkelsluitingsverordeningen tevens rekening houden met plaatselijke omstandigheden.
Het zal duidelijk zijn, dat wij: hier niet de vraag behandelen, of regelingen betreffende winkelsluitingen al dan niet geoorloofd zijn. Deze vraag laten we rusten. Het eenige, waarop wij de aandacht willen vestigen is dit, dat wanneer bepalingen op de winkelsluiting worden noodig geacht, de voorschriften daarvoor niet van het Rijk, maar van de plaatselijke Overheid moeten uitgaan.
Doch op dit standpunt plaatste zich niet Minister Slotemaker, van wien het wetsontwerp afkomstig is, en evenmin wordt dit standpunt gedeeld door den tegenwoordigen Minister van Arbeid.
Beiden zijn van meening, dat de regeling der winkelsluiting bij Rijkswet moet plaats hebben.
Nu is er intusschen bij de beoordeeling van de vraag, of de regeling der winkelsluiting bij Rijkswet of bij gemeentelijke verordening moet plaats hebben — wij geven ongetwijfeld de voorkeur aan de laatste methode —, ééne overweging, die ons zou doen neigen om met eéne rijksregeling mede te gaan.
In het wetsontwerp, regelende de winkelsluiting, worden ook voorzieningen getroffen ten aanzien van de Zondagssluiting. Nu achten wij de Zondagssluiting een zoo groot goed, dat om haar te verkrijgen, wij bereid zouden zijn over heel wat bedenkingen heen te stappen.
Want dit staat toch wel vast, dat vooral in de groote steden, tengevolge van de samenstelling der gemeenteraden, weinig ter zake van de winkelsluiting op Zondag van Overheidswege valt te bereiken. Alleen de rijkswetgever kan hier wat goeds tot stand brengen.
Doch dan moet bij het prijsgeven van het bezwaar, dat tegen een uniforme regeling door een rijkswet bestaat, een Zondagssluiting kunnen worden verkregen, die ook inderdaad iets beteekent.
Nu komt het wetsontwerp aan dit voorbehoud wel een heel eind tegemoet, doch een afdoende regeling geeft 't voorstel niet.
Wanneer artikel 2 van „de regeling der winkelsluiting" bepaalt, dat gedurende den Zondag het verboden is een winkel voor het publiek geopend te hebben, dan heeft deze bepaling onze volle instemming, maar dit wordt anders, als de wetgever in artikel 4 op dezen regel weer allerlei uitzonderingen gaat toelaten.
Wel zullen sigarenwinkels, confectiemagazijnen, zaken in mode-artikelen en in galanterieën, enz., op Zondag moeten gesloten zijn, maar voor de melk-, visch-en fruitwinkels wordt bepaald, dat deze tot 12 uur 's middags, en ten behoeve van de winkels, waarin uitsluitend of in hoofdzaak brood, banket, suikerwérk en chocolade wordt verkocht, dat deze ten hoogste vier achtereenvolgende uren, liggende tusscnen 9 uur des voonniddags en 8 uur des namiddags, mogen geopend zijn.
Dat ten opzichte van de sluiting der winkels op Zondag in het wetsontwerp een belangrijke stap in de goede richting wordt gedaan, zal moeilijk kunnen worden ontkend. Echter zijn het de uitzonderingen op den regel, die een niet gering beletsel vormen om de hoofdbedenking tegen de uniforme regeling der winkelsluiting terzijde te stellen.
Doch daarbij komt nog iets.
In het wetsontwerp wordt een algemeene uitzonderingsbepaling gemaakt voor een tweetal groepen der bevolking, die aan de Zondagssluiting niet onderworpen zullen zijn, althans een groote vrijgevigheid op den Zondag zullen genieten, welke de wet ten deele haar karakter zal doen verliezen.
Het zijn de Israëlieten en de Zevendedags-Adventisten.
Zooals vanzelf spreekt, moet de Jood zoowel als de Adventist volkomen vrij zijn zijn godsdienstplicht te vervullen, maar dit sluit niet in, dat zij zich niet zouden hebben te gedragen naar de regels van het land, waar zij wonen.
In een Staat, waar algemeen de christelijke Zondag wordt aanvaard, mag in de wetgeving aan hen, die dezen Zondag niet erkennen, niet een bevoorrechte positie worden verleend. Dit zou ontoelaatbaar zijn.
Alles bij elkander genomen, gaat het wetsontwerp betreffende de regeling der winkelsluiting voor wat betreft de Zondagssluiting der winkels wel een heel eind in de goede richting. De uitzonderingen op den regel, dat het op Zondag verboden is een winkel voor het publiek geopend te hebben, nemen echter veel, van wat gewaardeerd wordt, weer uit de regeling terug.
Het is jammer, dat het wetsontwerp ten aanzien van de Zondagssluiting der winkels, maar half werk verricht.

De nieuwe Majoor reserve-veldprediker.
Het is thans een feit geworden. Ds. G.H. Kersten en ds. J. D. Barth, predikanten bij de Gereformeerde Gemeenten, respectievelijk te Rotterdam en te Vlaardingen ontvingen.bij Koninklijk Besluit van 21 Februari 1930 hun benoeming tot reserveveldprediker bij het leger te velde.
Reeds bij een vorige gelegenheid hebben wij, toen het gerucht van de benoeming in de pers de ronde deed, onze verwondering en verbazing er over uitgesproken dat ds. Kersten, die in de Tweede Kamer tegen het instituut van de leger-en vlootpredikanten geweldig tekeer had gegaan, geheel vrijwillig tot het instituut zou toetreden.
Vooral werd de instelling der veldpredikers fel bestreden op grond van de omstandigheid, dat behalve rechtzinnige predikanten ook moderne predikanten in het college zitting hebben.
„Een puur modern is niet zoo gevaarlijk" — zeide ds. Kersten — „als het college van leger-en vlootpredikanten, dat nog een Gereformeerd tintje aanneemt". Dit zitten in één college is een „verbroederen van leugen en waarheid".
Het wachtwoord aan onze jongens van Gereformeerden huize moet luiden : „Jongens, blijft bij deze legerpredikanten weg. Waagt uw onsterfelijke ziel niet aan zulk een leiding".
De samenwerking moeten wij afwijzen" — zoo betoogde ds. Kersten —. „De Kerken van belijdenis kunnen in de gegeven omstandigheden niet samenwerken met bedoeld instituut".
Krasser dan ds. Kersten zich in de Tweede Kamer over het instituut van leger-en vlootpredikanten uitliet, had te voren nog niet plaats gehad.
En ziet, daar verschijnt in De Staatscourant van 27 Februari het Koninklijk Besluit van 22 Februari, waarin melding wordt gemaakt van de benoeming tot reserve-veldprediker nevens de namen van ds. Kater, predikant te Wirdum, ds. B. ter Haar, predikant te Groenlo, mr. J. L. N. Zillinger Molenaar, predikant te Warmenhuizen, (wij noemen slechts deze drie), allen moderne predikanten, de naam van ds. G.H. Kersten, predikant te Rotterdam.
Moet men z'n oogen niet uitwrijven als men hiervan kennis neemt?
Majoor Kersten, geheel vrijwillig met de moderne broederen in het college van reserve-veldpredikers bijeen, en zoo aanstonds in het Officierenboekje op één lijst geplaatst onder de aalmoezeniers van Rome's Kerk.
Waar blijft nu het in practijk brengen van Artikel 36 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis?
Ds. Kersten, neo-Calvinist!
Onlangs deed een eenvoudig lezer van De Banier in de Vragenbus van dat blad (11 Febr. 1930), de simpele vraag: „Wie, behalve ds.Kersten en ds. Barth, reserve-legerpredikanten zijn". Deze vraag werd blijkbaar gesteld, om te vernemen, in welk gezelschap de beide predikanten verkeerden. De steller van de vraag kon gerust zijn, want als antwoord kwam de mededeeling : „Vergissen we ons niet, dan behooren prof. Van der Schuit en ds. Geels (twee Christelijk Gereformeerde predikanten) er ook toe.
Wordt de vraag te zijner tijd nog eens herhaald, dan kan ds. Kersten paradeeren tusschen zijn moderne collega's.
Het optreden van de Staatkundig Gereformeerden is toch in-treurig.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 maart 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 maart 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's