Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Een welgemeende raad van een hemelschen koopman!

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik raad u, dat gij van mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde, en zalf uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt. Openb. 3 vers 18.

Onze tekstwoorden zijn ontleend aan den brief, dien Johannes moest schrijven aan de gemeente van Laodicea, eene aanzienlijke Klein-Aziatische gemeente. Laodicea was een bloeiende handelsplaats, waar het den menschen o zoo naar den vleesche ging. Maar wat baat het een mensch al, of hij de geheele wereld gewint en toch tenslotte schade lijdt aan zijne arme onsterfelijke ziel. En zoo stond het er nu met Laodicea voor. Men stapelde schatten op schatten. Men werd rijk en verrijkt en had aan geen ding gebrek, maar men was niet rijk in God.
Reeds Paulus, de stichter van de eerste Christengemeente te Laodicea, schreef later in zijn brief aan de gemeente van Colosse : „want ik wil, dat gij weet, hoe grooten strijd ik voor u iheb en voor degenen, die te Laodicea zijn".
Uit deze woorden van den apostel Paulus blijkt duidelijk, dat de apostel reeds vele gevaren zag dreigen voor deze jonge gemeente. En waren het nu maar vervolgingen geweest van de zijde van Joden of heidenen, ze waren dan wellicht door 't lijden gelouterd. Door de smarten zouden ze meer dan heiligheid deelachtig zijn geworden.
Maar neen, het waren geen vuurproeven, die ze hadden te doorstaan. Het waren geen vijanden van buiten, die de vesting bestookten, maar het was een verschrikkelijke vijand binnen de vesting, die hen belaagde. Wilt ge weten, wie die vijand was, luistert dan naar de woorden van den Heiland Zelf: Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt, noch heet. Och, af gij koud waard of heet. Zoo dan, omdat gij lauw zijt en, noch koud, noch heet, ik zal u uit mijn mond spuwen.
Ge begrijpt, wat de Heiland met deze beeldspraak bedoeld heeft. Er zullen menschen zijn, die warme dranken boven koude zullen verkiezen, maar een glas lauw water zal wel niemand verkwikkelijk vinden.
Lauw is walgelijk.
Duizenden zijn op .geestelijk gebied koud en onverschillig. Op brute wijze geven ze getuigenis van hun ongeloof. Hun leuze is : „Geen God en geen meester". Ze spotten met al wat godsdienst is en brieschen vol vijandschap tegen elke openbaring der religie. Tot die openbare spotters en vloekers behoorden de Laodicenzen niet. Neen, in de bestraffing van den Amen, den Getrouwen enWaarachtigen Getuige vernemen we niets van verschrikkelijke uitbrekende zonden. Naar den vorm genomen, stel ik me voor, dat het met de gemeente van Laodicea nog al moet geschikt hebben. Ze behoorden tot de mondbelijders, maar het werd hun niet, gelijk Jeremia, tot een vuur in de beenderen. De koude ijskorst werd niet verbroken door de Zonne der Gerechtigheid. Geen sprankje vuur op den haard huns harten. Niets van dat heilige vuur voor den zaligen dienst van Koning Jezus. Ze waren lauw, en daarom dreigt de Heere hen, dat Hij ze uit Zijnen mond zal spuwen. Maar het bleef tot hiertoe nog bij een verschrikkelijke bedreiging, '-t Was als in het rijk der natuur, als donkere wolken zich samenpakken rondom. Ge denkt niet anders, of elk oogenblik zult ge bliksemschichten zien vliegen langs het zwerk, die rondom dood en verderf zullen verspreiden. Maar neen, menigmaal is de Heere nog lankmoedig. In den toorn gedenkt Hij des ontfermens. Nog nemen de barmhartigheden en de goedertierenheden over Laodicea geen einde. Nog is Zijn hand vol reddende zondaarsliefde uitgestrekt over die lauwe Laodicenzen. Als een vriendelijk koopman komt Hij tot hen om Zijn schatten aan te bieden. Ik raad u, dat gij van Mij koopt. Ik raad u ! O, welk een nederbuigende goedheid. Schier elk woord heeft ons wat te zeggen. Een schrikkelijk oordeel hadt ge verwacht, en ziet, nu komt er nog een vriendelijke raadgever. En een raadgever, op wien ge aan kunt ! Er zijn wat al raadgevers m. dit leven. Er verschijnen wat al kooplieden op de markten des levens om ons hunne schatten aan te bieden. De duivel wil ook raad geven, maar om u voor eeuwig ongelukkig te maken. De kooplieden der aarde bieden u ook hunne schatten aan. Wat kan ik het mij indenken, hoe het klatergoud der wereld vooral den jongen menschen tegenschittert. Wat een bekoring gaat er uit van het onzedelijk gewaad van onzen tijd. Wat belooft de satan veel. Al de koninkrijken der wereld zal ik u geven, als gij, nedervallende, mij zult aanbidden, zoo sprak eens satan tot Christus, en zijne sprake is nog dezelfde.
En daarom zegt de hemelsche koopman Christus Jezus : Ik raad u, dat gij van mij koopt. Óp het woordeke mij valt de nadruk. De Heiland weet het wel, dat de Laodicenzen hun hart al lang hebben geschonken aan die andere kooplieden. Hij weet 't wel, dat de waren, die Hij aanbiedt, weinig bekoorlijk schijnen in de oogen van de Laodicenzen. Het is juist daarom dat Hij zoo aandringt om toch van Hem te koopen.
In het dagelijksche leven worden die koopheden niet heelemaal vertrouwd, die hunne waren zoo opdringen. Men denkt al heel gauw of er ook wat aan hapert, als iemand met geweld zijn waren van de hand wil doen. Maar geliefden, niet alzoo met Jezus. Hij had met Zijne schatten deze aardsche regionen kunnen verlaten en de inwoners aan zichzelf kunnen overlaten, als ze zich verblijden met hun klatergoud. Maar neen, al wordt Hij telkens gesmaad. Hij gaat toch voort om aan de deuren des harten aan te kloppen en Zijne heerlijke schatten aan te bieden.
O, eeuwig wonder van genade !
De aardsche kooplieden hopen gewin aan u te behalen. Als de aardsche koopman verlies lijdt, staakt hij zijn handel. Maar o, weet dan dit, dat die hemelsche koopman niet het uwe zoekt, maar u. Al wat Hij te koop aanbiedt, is verkregen in den weg van Zelfverlies, van de kribbe van Bethlehem naar het kruis van Golgotha. Ziehier een hemelsche koopman, Wien het alleen te doen is om het zieleheil van allen, die bij Hem koopen zullen. En bedrog is voor altoos uitgesloten, want er is nooit geen bedrog in Zijn mond geweest en de Vader heeft op al Zijn goederen het goddelijk waarmerk gezet.
Maar we noemden Hem immers ook een geestelijk koopman. De waren, die Hij te koop aanbiedt, zijn niet van aardsche, maar van hemelsche makelij. Maar ik hoor den heilbegeerigen lezer vragen, wat die hemelsche koopman dan toch wel te koop aan­ biedt. Luister dan naar Hem Zelf: Hij raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden, en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde, en zalf uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt.
Een wonderlijke combinatie, hoor ik u zeggen : Goud, witte kleederen en oogenzalf. Zulke waren haalt ge niet bij een aardschen koopman ; maar we zeiden u immers, dat het waren zijn van hemelsche makelij. Het goud, dat Hij te koop aanbiedt, is geen klatergoud, maar goud, hetwelk is blootgesteld aan de hitte van den smeltkroes. Al het schuim is er afgeschept.
Met het edele metaal is in de koopmanswereld veel te bereiken. We hebben ook tijden beleefd gedurende den grooten oorlog, dat men het bankpapier van vele landen met groote aarzeling als betaalmiddel aanvaardde. Met gouden tientjes kon men in die dagen echter o zoo veel gedaan krijgen. Ze werden zelfs boven de wettige waarde verhandeld.
Waaraan zouden we bij dit kostelijk goud te denken hebben ? Hebt ge wel eens nagedacht over de woorden van Petrus : Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus ? Is het goud des geloofs niet kostelijker dan het aardsche goud ? Ezau mocht getuigen, dat hij veel had, maar Jacob kon zeggen, dat hij alles bezat.
En heeft de dichter van den 19den Psalm niet gezongen :
Z' is 't menschdom meerder waard Dan 't fijnste goud op aard.
Koopt ge met goud in het dagelijksche leven alles, met het goud des geloofs verkrijgt ge de schatten des hemels. Met dat goud komt ge in het bereik van al de schatten van het kabinet van het genadeverbond.
En verstaat het nu niet verkeerd, lezers, alsof wij eenige verdienende oorzaak in 't geloof zouden willen leggen. Legt toch nooit in het geloof een verdienende oorzaak. Het is slechts de arm, waarmee de heilsgoederen mogen worden gegrepen. Zonder dat goud des geloofs zullen we bezwijken om voor eeuwig om te komen. Immers zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen.
En nu zult ge begrijpen, waarom 't het echte goud moet wezen, in het vuur van den smeltkroes beproefd. Hier baat geen historisch-, geen tijd-, geen wondergeloof. Met surrogaten kunt gij niet toe. Er is zooveel geloof, wat niet in het vuur beproefd is. Er is zooveel, wat zich aandient als geloof, wat toch geen geloof is, omdat het niet geboren is, daar waar het vuur van Gods gerechtigheid in den weg der ontdekking deed roepen om genade. Het kwam niet uit den smeltkroes.
O, lezers, gij, die van geloof spreekt, onderzoekt u zelf toch nauw of het wel het goud van het échte stempel is, het goud uit den goddelijken smeltkroes, als een genadegifte van Hem verkregen.
Maar die hemelsche koopman biedt ook nog andere waren te koop aan. .Hij biedt ook witte kleederen te koop aan, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde.
Als ik lees van de schande der naaktheid, denk ik aan Adam en Eva. Wat hebben ze zich geschaamd, die eerste menschen, nadat zij hadden gegeten van den verboden boom in Eden's hof. Ze zijn weggevlucht achter 't geboomte in Eden's hof. Ach, waren ze met hunne naaktheid maar naar den Heere gevlucht. Maar neen, liever vlochten ze de vijgeboombladeren aan elkander om zich daarmee te bedekken.
Dwaze mensch ! De  Heere ziet immers dwars door de vijgeboombladeren tot op den bodem van ons hart.
Zoo stond nu ook de gemeente van Laodicea naakt voor het alziend, oog des Heeren. Maar ze wisten het niet. Zegt de Amen en Getrouwe en Waarachtige Getuige niet, dat ze rijk waren en verrijkt en aan geen ding gebrek hadden, en toch, zoo klinkt het hun bestraffend tegen : Gij weet niet, dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt.
Naakt te zijn, en het niet te weten ; er geen erg in te hebben, is dat niet ontzettend? En dat geldt toch ook van u, o lezers en lezeressen, voor zoovelen ge nog onbekeerd daarhenen wandelt. Wat zal daarvan het einde wezen ? Eens voor Hem te moeten verschijnen en dan geen bedekking te hebben. Ge weet toch wel, wat er staat geschreven van dien gast in de gelijkenis, die zonder kleed op de bruiloft gekomen was ? De gastheer vroeg hem immers : Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbend ?
O, wie zal de eeuwige wanhoop zich indenken, die daar ligt uitgedrukt in die weinige woorden : „En hij verstomde".
Duizenden zijn er in de wereld, die van de schande hunner naaktheid niet willen weten, omdat zij zich liever bedekken met de kleederen hunner eigengerechtigheden. Maar de Heere zegt van zulke gerechtigheden, dat het maar wegwerpelijke kleederen zijn. Hoevelen, die met het oog op de naderende eeuwigheid zeggen : Ik heb altijd netjes geleefd. Ik gaf ieder het zijne. Ik ga daarom zonder eenige vreeze de eeuwigheid tegemoet.
Arme, blinde mensch, die niet weet, dat hij zoo arm, jammerlijk, naakt en ellendig is.
En ach, meen nu niet, dat dit slechts den wereldling geldt, die daar nog voortholt op den breeden weg des verderfs, met hoe langer hoe grooter vaart, maar óok de ontdekte zondaar zie toe, dat hij niet valle in de strikken van satan, zoekende om door de werken der Wet gerechtvaardigd te worden voor God.
Is dat misschien uw kleed, waarmede gij u bedekken wilt, dat gij moogt getuigen, dat gij liefde hebt tot het volk, hetwelk God vreest ; dat uw hart ineenkrimpt, als ge anderen hoort vloeken ; dat ge zulk een begeerte hebt in uwe z|el om des Heeren dag te heiligen ; dat ge al zoo menige tak van grove zonden en ongerechtigheid hebt uitgerukt of afgehouwen ; dat gij zulk een vermaak vindt in 't lezen van Gods Woord en allerlei geschriften, waarin maar van Hem wordt getuigd ?
Steunt en leunt ge misschien daarop, dat ge zoo nu en dan met een bewogen hart weent over uwe zonden en daarom ook als een vurige worstelaar den troon Zijner genade moet zoeken ?
We deden maar een greep uit het vele van al datgene, hetwelk gekend moet worden op den weg naar den hemel, hetwelk toch, op zichzelf genomen, uw leunsel noch steunsel mag zijn.
Is er niet een gevaar, om van al hetgeen ervaren is een grond te maken voor de eeuwigheid ? Alleen de gerechtigheid van Christus kan en mag uw steunsel zijn. De gerechtigheid van Zijne zoen-en kruisverdienste kan gansch naakten bedekken.
Maar nu gevoelt ge wel, dat er maar één middel overblijft: alles te verliezen, om Hem te gewinnen. Al onze wegwerpelijke kleederen moeten ons ontvallen, opdat we als naakten en ontblooten in onszelf met Zijne gerechtigheid zullen worden overkleed. Nu denk ik aan Jozua, zooals hij daar stond voor het aangezicht van den Engel des Heeren, met den satan aan zijn rechterhand om hem te wederstaan. Wat waren zijne kleederen onrein en wat was die priesterlijke hoed op zijn hoofd toch vuil ! O, wat zal hij beschaamd voor den Heere zijn getreden, toen hem zijne vuile kleederen ontnomen werden.
Naakt voor God en toch niet kunnen weg vluchten. En toch : gezegend plekje. ïmmers toen kwam de Heere en schonk hem reine kleederen en een nieuwen reinen hoed van hemelsche makelij.
En geen duivel mocht hem meer benauwen. De Heere schelde u, gij satan, namelijk de Heere, die Jeruzalem verkiest.
Gelukkig hij, die zich tusschen wieg en graf bij aanvang en bij voortgang voor den Heere leert schamen vanwege al de booze gruwelen van zijn hart en vanwege de ongerechtigheden, die tegen Zijne heiligheid bedreven werden, want zij zullen ervaren, dat de Heere gansch naakten wil bedekken.
Maar wee de mensch, die van geen ontdekkende genade wilde weten. Zij zullen straks in de eeuwigheid ervaren, wat het zeggen wil, dat de schande onzer naaktheid voor Zijnen rechterstoel zal geopenbaard worden. Dan zal vergeefs geroepen worden tot de heuvelen om bedekking, want er zal geen verberging mogelijk wezen van voor !het aangezicht van Hem, die op den troon zit.
Hóe zou het toch komen, dat die hemelsche koopman zoo weinig aftrek van Zijne witte kleederen vindt ? Waarom wel de vraag : waarmee zullen we ons kleeden, en wat zullen wij eten, en wat zullen we drinken, en waarom zoo weinig vraag naar bedekking met die hemelsche heiligheid en gerechtigheid ?
Let dan maar eens op onzen tekst.
En zalf uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt.
Het zit hem dus blijkbaar in een gebrek aan de oogen. Het schuilt hem in het feit, dat men niet weet, dat men blind is. Een blinde ziet niets van de smetten en vlekken op zijn kleed. Een blinde kan er zich ook niet over schamen. Als het nacht is, worden alle smetten en onreinheden aan onze oogen onttrokken.
En zegt niet Gods Woord, dat wij van nature verduisterd zijn van verstand ? Dat wil natuurlijk niet dit zeggen, dat nu de geheele wereld één groot krankzinnigenhuis zou moeten heeten, maar dan toch zeker wel dit, dat aan den mensch van nature de waarachtige visie in ? ijn staat en toestand voor de eeuwigheid ten eenenmale ontbreekt. De mensch is van nature zoo blind, dat hij niet beseft dat de kloof, waarin hij gevallen is, zoo diep is. Hij wil er niets van weten, dat zijn leven zoo kortstondig is en dat er maar één schrede tusschen ons en den dood is. Hoe zou hij nu kunnen beseffen, dat er in Jezus Christus redding en zaligheid te vinden is. Dat er zoo weinig acht gegeven wordt op den rijkdom der genade en de groote zaligheid, die in Christus Jezus is, kan alleen zijn oorzaak vinden in die groote blindheid. Maar daarom is ook noodig oogenzalf om ziende te worden.
Met die schoone beeldspraak wordt natuurlijk bedoeld het ontdekkende genadelicht. De schellen moeten van de oogen. De blinddoek moet weg, opdat men met den blindgeborene zal kunnen zeggen : Eén ding weet ik, dat ik blind was, maar nu ziende ben.
Wat we van de andere waren van den hemelschen koopman hebben gezegd, geldt ook van deze oogenzalf. Ze is van hemelsche makelij. Het is alleen de Heilige Geest die den mensch ontdekt aan zonde en schuld. Hij is die goddelijke deurwachter, die den klopper laat neerdalen op de deuren des harten. Hij is het, die de consciëntie verontrust en ontdekt aan diepe verlorenheid. Hij is het, die uit het graf der vergetelheid de zonden laat opkomen. Hij is het, die leert roepen : Gedenk niet der zonden mijner jonkheid. Hij is het, die David deed klagen, dat het niet slechts de zonde met Bathseba was, die om straf riep, maar dat reeds de zonde zijner ontvangenis hem verdoemelijk voor God deed zijn.
Onze ouden spraken niet alleen van ontdekkend, maar ook van vertroostend genadelicht. Het is ook de genade des Geestes als het weenend oog van den ontdekten zondaar wordt geopend voor den rijkdom der genade, die in Christus Jezus is.
Vindt gij dat geen ruim aanbod van genade en zaligheid, als een naakte en ontbloote zondaar wordt gesteld voor het geschenk van dat kostelijke goud, beproefd komende uit het vuur, en die witte kleederen, opdat de schande hunner naaktheid niet geopenbaard worde ?
En daarom, onbekeerden, in de eerste plaats hebt ge noodig oogenzalf, zal er ooit begeerte zijn naar dat goud des geloofs en dat lelieblanke kleed van Zijne gerechtigheid. Ze is alleen te verkrijgen in die hemelsche heilsapotheek van Koning Jezus.
Wat hebben de godsmannen er om gesmeekt. Denk maar eens aan dat vers : „Zend, Heer, Uw licht en waarheid neder", of aan de woorden van den 146en Psalm : „Het is de Heer, die blinden schenkt het liefelijk licht".
En dan hoor ik weer den dichter bidden : Ontdek mijne oogen, "Heere.
Ik hoor wel eens de kranken vragen aan den medicijnmeester, hoe lang ze naar zijn meening de bittere medicijnen nog wel zullen moeten gebruiken. Wat klaart het gezicht ineens op, als het antwoord luidt dat het met 's Heeren hulpe niet lang meer zal duren, dat de bittere drank op zij kan worden gezet.
Maar luistert nu toe, o kinderen Gods, dat middel uit die hemelsche heils-apotheek, die geestelijke oogenzalf zult ge moeten blijven gebruiken tot uw doodssnik toe. Hoe beter uw oogen worden, hoe scherper ge ziet. Hoe meer ontdekkend genadelicht, hoe meer zonden en ongerechtigheden ge bespeuren zult, maar des te meer behoefte zal er ook wezen aan dat goud des geloofs, om daarmee te verkrijgen dat kostelijke kleed van Zijne gerechtigheid, hetwelk gansch naakten bedekt.
Zoo komen we als vanzelf tot ons derde punt, wie toch de koopers wel zijn zullen.
Als we een blik werpen op het marktleven, dan.merken we spoedig op dat er vele kijklustigen zijn, die de waren van de kooplieden wèl even aanzien, maar die ook weer even spoedig verdwijnen zonder iets te hebben gekocht. Het zijn maar kijklustigen.
Wat zijn er ook op geestelijk, terrein vele kijklustigen. Maar koopers zijn er maar weinigen. Ja, wij leven zelfs in zulke droeve tijden, dat het aantal kijklustigen aanzienlijk aan 't verminderen is. De bioscopen zijn des avonds vaak uitverkocht. De danszalen zijn tegenwoordig overvol, maar de kerken zijn maar matig bezet. We lazen, dat er in de hoofdstad van ons land ternauwernood nog 10% van de bewoners naar de verschillende kerken gaan. In onze eeuw vraagt men om wat anders. Als in 't oude Rome, roept men : geef ons brood en spelen. Op den grooten afval onzer dagen ziende, zouden we moeten getuigen, dat het beeld, hetwelk de Amen en Getrouwe Waarachtige Getuige van ons zou moeten teekenen, nog veel verschrikkelijker zou moeten wezen als dat van Laodicea,
Maar onder de kijklustigen mogen we dan toch nog wel rekenen degenen, die nog opgaan naar het huis des gebeds en die des Heeren Woord nog wenschen te lezen.
Welaan, was het u al ooit te doen om dat witte kleed van Christus' gerechtigheid ? Of behoort ge nog tot degenen die rijk en verrijkt zijn en daarom aan geen ding gebrek hebben, zonder het te weten, dat men jammerlijk, blind, naakt en ellendig is?
Ik denk aan u, die bij het ontdekkend genadelicht des Heeren aan de schande uwer naaktheid ontdekt zijt geworden en nu de geestelijke ooren spitst, als ge hoort van de prediking van een kleed, hetwelk gansch naakten kan bedekken. Och, hoe zal ik het verkrijgen, is uwe klacht.
Naarmate de Heere u bij Geesteslicht steeds meer heeft doen zien dat al de kleederen, die gij u geweven hebt, maar wegwerpelijke kleederen zijn, wordt dat kleed van den hemelschen koopman u hoe langer hoe onmisbaarder. Als 't eens te koop was voor geld ! Voor armen naar de wereld was het dan voor eeuwig verloren ! Hoe zou echter een zondaar met het slijk der aarde bij God zijn schuld kunnen uitdelgen. En in het geestelijke blijft het gelden : Ik heb duizenden, talenten, schuld, en geen penning om te betalen;
Wat moet het toch voor een armen man wel wezen, geen cent te hebben om een nieuwe jas te koopen en er toch zoo'n behoefte aan te hebben. Het wordt voor hem hoe langer hoe onmogelijker om er een te krijgen, óf er moest een weldoener wezen, die er hem uit goedheid een om niet schenken wilde.
Maar zoo is het ook met den ontdekten zondaar. Wat heeft Maarten Luther in de kloostercel geworsteld ! Wat heeft hij gevast en wat heeft hij zich gekastijd en gegeeseld, om daardoor gerechtigheid voor God te gewinnen. Het scheen, dat Luther er alles voor over had en toch, na al zijn vasten gevoelde de groote hervormer van Wittenberg zich ongelukkiger dan ooit. Hij dacht niet anders of het was voor eeuwig verloren, totdat de Heere tot hem kwam met die rijke prediking, dat hem die mantel der gerechtigheid zou worden geschonken om niet, uit enkel ontferming.
Om niet, uit enkel ontferming. Is dat niet het grootste aller wonderen ?
O, alle gij dorstigen — zoo roept Jesaja — komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk.
En dat geldt nu ook van dat witte, lelieblanke kleed van Jezus' gerechtigheid.
Die hemelsche koopman wil het wegschenken om niet.
Is dat geen rijk Evangelie ?
Een kleed, om uw schande te bedekken voor tijd en eeuwigheid. Goud des geloofs, een pasmunt voor de eeuwigheid, die ook aan de overzijde van den Jordaan gangbaar blijft, en dat alles om niet.
Het is des Vaders lust, dat Zijn Zoon Zijn naakte bruid zal bekleeden met het kleed van Zijne verworvene gerechtigheid, om ze als eene reine bruid Hem, den Vader der lichten, voor te stellen.
In aanbidding moet het eindigen bij elken zondaar, die het uit des Vaders hand als een vrije genadegift door het geloof mocht ontvangen.
Nu hoor ik velen verwonderd opmerken : Maar hoe komt het dan toch, dat er zoo weinigen dat kleed begeeren, als het dan toch te verkrijgen is om niet ?
Mag ik u een wedervraag doen ? Gaat een lid uwer kerkelijke gemeente er wel gemakkelijk toe over om den diakenen te vragen om een kleed ter bedekking ?
Maar ik verneem reeds uw antwoord. Ge zegt: daar komt ge maar niet zoo gemakkelijk toe. Het houdt immers in, dat men erkennen moet dat men niets meer heeft. Men moet immers zijn armoede blootleggen, en dat gaat niet zoo gemakkelijk.
Zoo is het ook in het geestelijke. Wij zijn een vijand van de werking van de geestelijke oogenzalf, We willen van nature niet ontdekt en niet ontkleed worden. Wij willen wel hooren, dat alle menschen zoo diep zijn gevallen en dat er uit het hart van alle menschen zulke booze bedenkingen voortkomen, maar 't moet niet al te persoonlijk worden, of de mensch wendt zich in zijn natuurlijke vijandschap van. zulk een prediking af.
"Maar nu begrijpt ge toch wel, dat het alleen een rijk Evangelie voor een arm zondaar kan wezen.
O, verbrokenen en verslagenen van geest, die tevergeefs u voor God zoekt te bedekken, die klaagt over de smetten en de vlekken van uw kleed, hetwelk ge tevergeefs zoekt te reinigen, welk een blijde boodschap : De hemelsche koopman biedt u al wat ge noodig hebt, te koop aan om niet. Alleen met ledige handen moet het worden omvat. Met volle handen kan het onmogelijk worden aangegrepen,
O, alle heilzoekenden, de Heere is een waarmaker van Zijn Woord, Vraagt het maar aan al Zijne kinderen en ze zullen 't moeten belijden, dat het alleen was een zalig worden door genade, om niet, uit enkel ontferming.
De Heere doet wat Hij beloofd heeft.
En nu kan er dus geen enkele grond voor uwe redding en zaliging gevonden worden dan alleen Zijne eeuwige vrijmachtige genade. Nu kan het om niets uit uzelf En toch wil Hij er om gebeden en gevraagd worden van den huize Jacobs, gelijk Hij Zelf heeft gezegd. Het scheelt maar één letter : óm het gebed, of: op het gebed. Het kan natuurlijk maar het laatste wezen. Op het gebed om een kleed, hetwelk de schande uwer naaktheid volkomen bedekt.
Wat moet Gods kind tot eigen beschaming niet zeggen : O, wat al geld heb ik uitgewogen voor hetgeen geen brood was, en arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan.
Wat wordt het net veeltijds aan de verkeerde zijde uitgeworpen. Altijd is de mensch maar bezig om te pogen nog zalig te.worden door eigen kracht, om het verbroken werkverbond nog weer te herstellen. Het zal echter onmogelijk blijken te kunnen.
Op de markten des levens geldt, dat degenen die het meeste geld hebben, ook de beste koopers zijn zullen. Maar op 't terrein van het Koninkrijk Gods gaan de armen voorop. Zalig de armen van geest, zalig de hongerenden en de dorstenden, zalig de treurenden over hunne zonden.
Er werd er nog nooit één van Jezus' genadetroon teruggezonden of afgewezen. Ja toch, er werden er wèl afgewezen. Hoor maar : Rijken worden ledig weggezonden, maar armen worden met goederen vervuld.
Neen, dat staat toch op recht en waarheid pal, dat er nog hnoit één werd afgewezen, die als een smeekeling tot Hem de toevlucht nam om als een tollenaar te bidden om genade. Ja, wat meer is. Hij komt Zelf om te noodigen. Lees maar eenige regels verder, en daar staat geschreven : Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop-, indien iemand Mijne stem zal hooren en de deur opendoen. Ik zal tot hem inkomen en Ik zal met hem avondmaal houden en hij met Mij.
Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijnen troon, gelijk Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijnen Vader in Zijnen troon.
Wie ooren heeft om te hooren, die hoore wat de geest tot de gemeenten zegt.

Ermelo

Timmer

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 april 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 april 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's