Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Schriftverklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Schriftverklaring

Brief aan de Romeinen. Hoofdstuk7 vers 13—17.

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is dan het goede mij de dood geworden ? Dat zij verre. Maar de zonde is mij de dood geworden, opdat zij zou openbaar worden zonde te zijn, werkende mij door het goe^e den dood ; opdat de zonde bovenmate werd zondigende door het gebod. Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde. Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet ; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik en indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zoo stem ik de wet toe, dat zij goed is. Ik dan doe hetzelve nu niet meer, maar de zorl3e, die in mij woont.

Herinnert gij u nog, lezers, dat we de vorige maal met elkaar stil stonden bij de lofspraak van Paulus over de Wet Gods : „Alzoo is de wet heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed". Maar dan zult ge ook begrijpen, hoe de apostel komt tot de vraag : „Is dan het goede mij de dood , geworden ? " Ge zoudt toch licht kunnen vragen : Hoe komt het dan toch, dat de Wet Gods de zonde werkt, ondanks hel feit, dat die Wet zoo .heilig en goed is.
Het antwoord kan niet twijfelachtig wezen. Aan de Wet kan de schuld niet liggen. Niet de Wet, maar de zonde heett Paulus in den dood gebracht.
De zon moge het onkruid in de akkers door hare zegenende warmte doen ontkiemen en doen groeien en bloeien, het feit, dat er onkruid is, mag niet aan de zon worden toegeschreven. Het onkruid lag immers al in den akker verscholen, eer de zon begon te schijnen.
Zoo is ook het hart des menschen verdorven. In kiem ligt alles reeds in het hart besloten. Alle kiemen en zaden van ongerechtigheid liggen in de ziel des menschen verborgen. Het wacht slechts op den tijd, waarin het zich naar buiten zal openbaren. Wat de zon voor het verborgen onkruid was, is de Wet voor de verdorvenheid des harten. Door het gebod wordt juist de begeerte geprikkeld, zoodat ze in hare ware afschuwelijkheid openbaar wordt. Juist het gebod zou het verzet in den mensch wakker roepen. Wat smaakt de verboden vrucht toch zoet, maar de nasmaak is o zoo bitter. Paulus gaat voort de Wet te rechtvaardigen.
„Want wij weten, dat de Wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde".
Dat gedeelte van hoofdstuk 7, hetwelk met vers 14 begint, heeft al heel wat pennen in beroering gebracht. Men meende het met de godsvrucht van Paulus onmogelijk te kunnen rijmen, dat er staat geschreven : „maar ik ben vleeschelijk".
Men heeft wel eens gevraagd of daar eigenlijk niet had moeten staan, dat hij vleeschelijk was.
Dit Schriftgedeelte zou dan spreken van den tijd vóór de bekeering van Paulus. Maar als we verder lezen, blijkt het, dat Paulus dit onmogelijk kan gezegd hebben van zichzelf, toen hij onbekeerd was.
Hoe zou een onbekeerde kunnen zeggen, dat hij een vermaak heeft in de Wet Gods ? Hoe zou de onwedergeborene kunnen beweren : Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont ?
Maar bovendien, het is toch de bedoeling van den apostel om aan te toonen, dat de Wet onmogelijk het goede in den mensch werken kan. Zelfs niet in het hart van den bekeerde. Uit den samenhang blijkt dus ook duidelijk, dat Paulus hier niet spreekt van het verleden vóór zijn bekeering.
Welk een scherpe tegenstelling is er tusschen de Wet en zijn vleesch, zelfs na ontvangene genade. De Wet is geestelijk en zijn verdorven ik is vleeschelijk. De Wet eischt alles op voor den Heere, maar het vleesch zoekt slechts bevrediging voor zich zelf in de dingen, die hier beneden zijn.
Ja, hij noemt zich zelfs „verkocht onder de zonde", gelijk een slaaf, maar niet als een gewillige slaaf, die de begeerte der zonde in alles wenscht te volgen, gelijk van Achab gesproken wordt in 1 Kon. 21 vers 20, maar als een slaaf, die tegen wil en dank nog aan de begeerten en aanvallen der zonde onderworpen is.
Let wel, dat Paulus dit getuigt van den ouden mensch in hem, 'van de overgeblevene zwakheid of van zijn verdorven lagere natuur, of hoe ge het verder nog zoudt kunnen noemen.
Vleeschelijk zijn, verkocht zijn onder de zonde, wil natuurlijk niet zeggen "wandelen naar het vleesch". Zelf zegt hij : „Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet, want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik".
De zonde tracht hem dus telkens te overwinnen. Het overmant hem. En al wil hij al de Wet Gods volbrengen, tot een volmaakt doen komt het niet.
Juist in het feit, dat hij doet, wat hij eigenlijk niet wil, ligt toch wel het bewijs, dat de Wet geen schuld treft. Neen, juist daardoor stemt hij toe, dat we Wet goed is. Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
Neen, naar den nieuwen mensch kan Paulus zich onmogelijk meer in de zonde verlustigen. Hef Is het werk van zijn overgebleven zondigen aard.
In de volgende verzen hopen we later het bewijs van deze woorden nader ontvouwd te vinden.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 juni 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Schriftverklaring

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 juni 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's