Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Droefheid

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want de droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid ; maar de droefheid der wereld werkt den dood. 2 Corinthe 7 vers 10.

Wij hebben met eén God te doen. Die vanuit de ontoegankelijke schittering van Zijn door wolken en donkerheid omringden troon nederziet. Stel u dit een oogenblik voor, en gij zult eenigermate er iets van kunnen verstaan wat die blik inhoudt en beteekent voor degenen, die Zijne goedertierenheid en Zijne zuivere eischen miskennen. Hij is de onzichtbare toeschouwer, de onopgemerktg luisteraar. Hij neemt ons waar — zooals , Augustinus zegt — door de netten des vleesches, want Hij vraagt naar waarheid in het binnenste.
De mensch ziet slechts aan wat voor oogen is, en zonder af te dalen in de oneindige diepten des harten, 't geen noodig is om op te klimmen tot de oneindige hoogten der zaligheid, verzadigt hij zich menigwerf onder de noodlottige zwijmeling van den schijn. Niet in 't minst ten opzichte van de vastigheid des levens, welke biedt behoudenis van den dood.
We weten het allen, dat de menschen in hun natuur en aanleg naar de dikwerf gemaakte onderscheiding hoofdzakelijk uiteenvallen in opgewekte naturen en neerslachtige. De streek waar men woont, de omstandigheden waarin men verkeert, kunnen dit in meerdere of mindere mate versterken, althans zeker beïnvloeden. Dit nu wordt meer dan eens overgebracht op de voorstelling en de waardeering der geestelijke waarden. Deze begeert eene prediking vol van teekening van 's menschen armoede, terwijl de andere gaarne beluistert de aanzetting tot een werkzaam leven, verbonden aan de voorstelling van Christus' bereidwilligheid om te zaligen. Maar dit alles op zichzelf heeft nog geenerlei waarde voor de eeuwigheid, want ge ziet het dat van beiderlei slag ze den Heere loochenen met hunne werken.
Paulus heeft eene dergelijke ervaring gehad met de gemeente van Corinthe, waar hij anderhalf jaar had gewoond, en waai onder zijne prediking de Heere door Zijn Woord en Geest de Zijnen tot eene Kerk had vergaderd. Van Corinthe begeeft Paulus zich naar Efeze. Hij houdt zich echter op de hoogte van den toestand der Corinthische gemeente, die weldra in velerlei opzicht bedroevend is.
Corinthe was een ontuchtige stad. Naast de ongunstige dingen van scheuring in de gemeente, — die is van Paulus, die van Apollos, die van Cephas, die van Christus —, kwam Paulus ter oore een zeer schandelijk feit, waartegen niets was gedaan.
Een lid der gemeente stond met zijne stiefmoeder in eene ongeoorloofde verhouding. Paulus schrijft daarop zijn eersten brief aan de Corinthiërs, zooals wij dien kennen, welke een bestraffend karakter droeg.
Hoe zou die bestraffing nu worden ontvangen ? Paulus' geest is voortdurend door die overweging gespannen. Titus, die antwoord zal brengen, komt maar niet. Tenslotte reist de apostel hem tegemoet; eindelijk na vele dagen ontmoet hij hem en 'hoort dat de gemeente te Corinthe Paulus niet beticht van hardheid, maar dat zij integendeel door den brief bedroefd was geworden, waardoor zij zich tegenover de zonde en in diep schuldbesef tegenover den Heere gesteld had. De apostel is daarover zeer verblijd. Want — zegt hij — „de droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid, maar de droefheid der wereld werkt den dood".
De droefheid naar God, wil zeggen : de droefheid, zooals God die zien wil, die Hem behagelijk is. Waaraan dit nog toe te voegen is, dat daarbij dat woord „God" geen ledig begrip is. Meerdere malen kan men 't hooren, zelfs op sterfbedden, hoop verwekkend voor verwanten, maar inderdaad toch zoo hol en zoo leeg : „o God". Maar wat, wie verstaat men daaronder ? Weet ge wel, dat, wanneer ge dien hoogheiligen naam bezigt, ge dan spreekt over een verterend vuur, een eeuwigen gloed, waarbij niemand wonen kan ? Hoe wordt de Heilige menigwerf vermoeid !
In Zijn Woord, maar ook in het verslagen zondaarshart, maakt Hij Zich bekend als de Onverderfelijke, alleen Volzalige God. Vader, Zoon en Heilige Geest, het begin en het einde, Die is en Die was en Die komen zal. De zondige mensch in zijne verbrijzeling ziet zich in zijne ondankbaarheid tegenover de oneindige weldaden, van zulk een God genoten. Wat is God dan groot ! Een God, met Wien hij te doen heeft. En als dan bij de ineenschrompeling van eigen gestalte voor dat vlekkelooze licht, men den blik naar binnen slaat, dan merkt men op het innerlijke verderf dat er schuilt achter de Christelijkheid en al de vrome gevoelens tot dusver.
„Wij zijn nietig, onrein stof ; Onbekwaam tot Uwen lof. Vol van zonden, vol van vlekken. Die ons angst en schrik verwekken."
Wel geve men er acht op dat de zwaarte van het schuldgevoel in de geestelijke ontwaking niet bij allen even groot is. Maar allen leeren verstaan in oprechte bekommering de hatelijkheid van de zonde, die doet uitroepen : „Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde ? " Het is niet de aard van de naar God bedroefden om van Hem af te vluchten, maar naar Hem henen, naar Zijn Woord. Daardoor wordt hunnerzijds alle hoogte, die zich verhief, neergeworpen. Verzoening is noodig. Doch die is er alleen door de voldoening van Christus. Op die laagste plaats gaat het hart naar den Borg uit. Dan aanschouwt het Christus in Zijne noodzakelijkheid, in Zijne gepastheid. Door die deur moet het heen. Van Hem aangeraakt, op Zijne schouders geplaatst, aan Zijn borst gedrukt. Deze liefelijke verschijning van Christus laat niet los.
Maar is men zulk een Christus wel waard? Menige ziel meent niet eer in den Heere Christus te mogen gelooven of zij moet eerst bijzondere omstandigheden bij haar zelf opmerken, of eene bijzondere mate van heiligmaking in  haar ontdekken. Hoe benauwd kan zij het hebben onder 't oordeel, den raad en de gevoelens der menschen, der belangstellende, der trouwe, der „bevestigde" menschen.
Heeft de Heere ooit iemand weggezonden, die ledig tot Hem kwam ? Troost Hij niet het hart dat schreiend tot Hem vlucht ? Dat men toch zat en vermoeid worde van al den omslag, dien men wil inschuiven tusschen het bedroefde zondaarshart en den Trooster aller smarten. Hoe liefelijk klinkt niet den verbrokene van hart in de ooren : „Komt tot Mij, die vermoeid en beladen zijt. Ik zal u rust geven". Jezus alleen.
Hoe gansch anders is de droefheid der wereld !
Eene groote schare van menschen zien wij in den geest voorbijgaan. Mannen en vrouwen, wier bleeke gezichten en doffe oogen spreken van hun leed. Wat is de droefheid, die over hen gekomen is ? Het is de droefheid, welke uit de wereld opkomt, welke aan haar eigen is, omdat aan haar de zonde eigen is, met hare noodlottige gevolgen, ~ doornen en distelen, rampen en kwalen, nood en dood —, teleurstelling en tegenspoed.
Hoe zijn ze wanhopig, wanneer de gevolgen der zonden zich openbaren ! Ze klagen, zooals Gods kind niet klagen kan. Niemand lijdt — wanneer b.v. de dood de vensters is binnengeklommen — zooals zij lijden, want niemand immers had lief, zooals zij liefhadden. Verder komen zij niet. Ja toch, zij laten doorgaans op het tooneel hunner smarten ook nog den Heere eene rol spelen. Inderdaad gelooven zij soms dat dit alles hun wat heeft te zeggen. Want zij kennen soms gewetensaandoeningen, verschrikkingen, overtuigingen van zonde en schuld, die verstand en gevoel raken, zij ontvangen soms teksten, die ze zelf gaarne hebben om zich daarmede staande te houden, maar met dit alles is het hart niet voor God gebroken. De droefheid der wereld misbruikt Gods heiligen naam. Zij heeft het er, in de vrome omkleeding, steeds over, dat de Heere er aan te pas moet komen, maar zij stelt slechts de wereld voor haar weenende oogen. Doch de roeping en de eischen Gods verwaarloost ze.
De droefheid naar God brengt echter tot andere lusten en begeerten, want zij doet den Heere anders zien en den mensch en de wereld en de goederen dezer wereld. Zij bewerkt, dat die haar kennen, niet langer willen gestreeld worden en opgebeurd door allerlei lieflijkheden, waarmede men in zijne armoede zoo gruwelijk ijdel kan zijn.Het is integendeel eene oprechte behoefte naar Christus' persoon en werk, om uit Zijne volheid te ontvangen genade voor genade. De mensch stelt doorgaans de maat der beoordeeling des geestelijken levens in bepaalde opvattingen. Maar het is de vlekkeloos Reine, met Wien wij te doen hebben, de God des Woords, Die alleen slechts in Christus Jezus voor het verslagene hart te vinden is. Dit is het opmerkelijke, dat ge eenerzijds veel over zonde, anderzijds veel over Christus hoort spreken, maar zoo weinig verneemt ge, dat dit met elkander in verband wordt gebracht. De ware droefheid naar God hunkert er naar zalig te worden uit vrije goedheid in Jezus Christus. Zij wenscht, al is er klacht over weinig vordering, geen anderen vrede dan dien van Jezus. Eenmaal wordt dan ook zeker bevonden dat al de afwisseling in de gesteldheid des harten, al de teleurstelling, al de vreeze, al de twijfel, al het belagen der menschen waren slagen naar den Goeden Herder henen. Daarom, hoe donker de weg ook menigmaal, begonnen in droefheid, droefheid over de zonde, is deze bekeering „onberouwelijk". „Zoo Hij mij slaat, zal ik nog hopen". Zoo Hij mij verstiet, zoo zou ik Hem toch zoeken.
En de droefheid naar de wereld ? Hoe verloopt deze ? Eene rimpeling aan de wateren des gemoeds, welke leidt tot eene zekeren levensommekeer op z'n hoogst. Dooraans is 't verloop droeviger. Dikwijls gaat ij vergezeld van harde gedachten over God zij leidt tot verharding des harten, tot geestelijke gevoelloosheid, tot onevenwichtigheid tusschen leer en leven, tot disharmonie tusschen hart en mond, tot rechtzinnigheid in de leer — een wissel, dien men wel wil trekken op de eeuwigheid — en tot een meedoen met alles waarin de zinnen lust hebben. Helaas, er zijn er die „een goeden indruk gaven", die uiterlijk medegingen, maar die het openbaarden in hunnen wandel, dat, wat zij voorgaven te zoeken, metterdaad den rug toekeerden. De geestelijke afsterving openbaart zich reeds aan hen, ook al zitten zij onder de prediking des Woords, want de vruchten van het Kruis openbaren zich niet in vele woorden, maar in een levend geloof, dat hunkert om met tong en mond en 's harten diepsten grond den Heere welbehagelijk te zijn. Al laat de oude natuur niet los, toch kan aan veel niet meegedaan worden, wanneer gezien wordt op 't schandhout, waaraan, om de zonden van Zijn volk, de Heere der heerlijkheid Zijn hart. Zijn hoogepriesterlijk liefdehart liet bloeden tot in den dood.
Laten wij de hand in onzen boezem steken. Die van Christus zijn, die Hem in ware droefheid des harten zoeken, hebben het vleesch gekruisigd met de bewegingen en begeerlijkheden. De bekeering des harten voert tot de bekeering des levens. Tauler, in de donkere middeleeuwen, een licht, door God ontstoken reeds voor de Hervorming, zegt zoo ontroerend, wanneer hij spreekt over het lijden en sterven van Christus : „O barmhartigste Jezus, Die U van Uwe eigene kleederen hebt laten berooven, omdat ik het kleed der eerste onschuld verloren heb, die met Uw verscheurde lichaam de toebeïeiding Uwer kruisiging afwachttet, ach, geef dat ik den ouden mensch door eene zuivere en oprechte belijdenis mijner zonde aflegge, en daartegen voor Uw heilig aanschijn den rok Uwer gerechtigheid aandoe, opdat ik niet naakt bevonden worde. Laat mij echter ontbloot zijn van alle vergankelijke en tijdelijke dingen, die mijne zaligheid kunnen in den weg staan, ten einde ik ledig op U, de rots mijns heils ruste en aldus verwaardigd worde op U gebouwd en bevestigd te worden".
Alleen in den bodem van waarachtige droefheid over de zonde, bedreven tegenover een goedertieren God, wortelt de zaligheid, de volheid. Het is zoo noodig, dat onze afgoden in dit leven vergruizeld worden. Ziet, de Rechter staat voor de deur. Laat u toch niet zaligen door uzelf, door stelsels, door menschen, maar alleen door Hem, Die alle macht heeft in hemel en op aarde. Moet er tot u gezegd worden : „gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en ooren, gij wederstaat altoos den Heiligen Geest" ? Want alles wat valt buiten de kennis van het gekruisigde en verheerlijkte Hoofd der Kerk, kan schoon klinken en levendig aandoen, maar de Heilige Geest verheerlijkt Christus, nu en in Zijn toekomst, zoodat het maar al te waar is : droefheid, die Hem niet zoekt en Hem niet vindt, is eene droefheid der wereld, en deze droefheid werkt den dood.

B.

J. Ch. W. K.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 augustus 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 augustus 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's