Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meditatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meditatie

Jozua de Hoogepriester.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Daarna toonde hij mij Jozua, den hoogepriester, staande voor het aangezicht van den Engel des Heeren ; en de satan stond aan zijne rechterhand, om hem te wederstaan. Doch de Heere zeide tot den satan : De Heere schelde u, gij Satan ! ja, de Heere schelde u, die Jeruzalem verkiest; is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt ? Jozua nu was bekleed met vuile kleederen, als hij voor het aangezicht des Engels stond. Toen antwoordde Hij en sprak tot degenen die voor zijn aangezicht stonden, zeggende : Doet deze vuile kleederen van hem weg. Daarna sprak Hij tot hem: Zie, Ik heb uwe ongerechtigheid van u weggedaan en Ik zal u wisselkleederen aandoen. Dies zeg Ik : Laat ze eenen reinen hoed op zijn hoofd zetten. En zij zetten dien reinen hoed op zijn hoofd en zij togen hem kleederen aan, en de Engel des Heeren stond daarbij. Zacharia 3 vers 1—5,

Wonder evangelie der genade Gods ! Hier wordt openbaar, o zeker, wie en wat de mensch door de zonde geworden is, maar ook wat genade Gods vermag. Hier wordt ons geteekend als in heldere kleuren hoe de mensch, de zondaar, gerechtvaardigd wordt uit vrije genade alleen. Niet het minste komt van 's menschen zijde in aanmer­king voor God ter rechtvaardiging, maar het is louter en alleen Gods vrijmachtig welbehagen.
Als ik dit zoo zeg, dan weet ik, dat dit desniettegenstaande tot velen niet spreken zal. Een blijde boodschap, die hen tot opspringens toe verheugen zou, beluisteren zij daarin niet. Hoe zou het ook kunnen. Nog nooit hebben zij leeren kennen hunne zonde voor God. Nimmer nog gevoelden zij den toorn Gods over hunne zonden als een centenaarslast op hunne ziel. Rijk en verrijkt zijnde en geens dings gebrek hebbende, werd bij hen nog nooit gevonden de honger en de dorst naar die gerechtigheid, die alleen voor God kan bestaan. Wat zou het daarom voor hen te beteekenen hebben dat de zondaar uit vrije genade gerechtvaardigd wordt voor God.
Gansch anders evenwel is het met hen, die door Gods Heiligen Geest ontdekt aan henzelf, leerden vragen : hoe wordt mijn ziel gered ; waar vind ik vrede met God ? Zij kunnen zichzelf voor God niet rechtvaardigen. Immers waarmede zouden zij den Heere tegenkomen en zich buigen voor den hoogen en heiligen God ? Al hun gerechtigheid blijkt voor den Heere niet anders te zijn dan een wegwerpelijk kleed. Evenals Israël, zoo staan ook zij bevend en verbaasd ter plaatse waar de Heere Zijne wet voor hunne ooren komt af te kondigen. En hoe dieper zij graven, des te grooter gruwelen ontdekken zij.
Gij gevoelt het, maar voor hen zullen de woorden van onzen tekst zijn als een dronk waters voor een dorstige ziel. Zij zullen er door worden bemoedigd en versterkt, om met een David den troon der genade aan te loopen en het aldaar met hem uit te spreken : „Zijt mij genadig, o God, naar uwe goedertierenheid ; delg mijne overtredingen uit naar de grootheid uwer barmhartigheden". Want — en vergeten wij dit nooit —, dit is toch het eigenaardige in 't Koninkrijk der hemelen : de Heere ontledigt, maar, om te vervullen ; Hij ontkleedt, maar, om te bekleeden met de kleederen des heils. Rijken en verrijkten zendt Hij daarom ledig heen, maar armen worden met Zijne goederen vervuld. Hiervan leggen de woorden van onzen tekst wel een zeer duidelijk getuigenis af.
Zoo oppervlakkig gezien, zouden wij zeggen : er is heel geen verband tusschen hetgeen ons in de voorafgaande hoofdstukken werd medegedeeld en hetgeen in ons hoofdstuk den profeet werd getoond.
Dringen wij evenwel dieper in de godsspraken der profeten door, dan blijkt er een onlosmakelijk verband te bestaan tusschen hetgeen eerst en daarna door den profeet werd geschouwd.
Immers in de eerste hoofdstukken kwam de Heere met 't woord Zijner beloften tot Zijn volk, zooeven uit Babel in het land der Vaderen teruggekeerd. Hoe droevig was de aanblik van het weder verkregen land ; hoe treurig de toestand, waarin Israels zonen verkeerden. Maar nochtans zouden de steden nog uitgespreid worden vanwege het goede. De Heere Zelf zou Zijn Sion nog troosten en Jeruzalem nog verkiezen. Ja, zelfs vele heidenen zouden den Heere nog toegevoegd worden en Hem tot een volk zijn, en de Heere zou in het midden van hen wonen. M.a.w. een heerlijke toekomst was voor Israël nog weggelegd. Zooals de ruiter op zijn roode paard tusschen de mirten stond, zoo zou de Heere zijn in 't midden Zijns volks, en Hij zou de teekenen Zijner genadige tegenwoordigheid doen ervaren.
En ziet, dit nu was te groot, te wonderlijk voor het volk ; juist voor dat volk, dat zijn zonde en schuld had leeren betreuren voor het aangezicht Gods. Hoe ? Zou het mogelijk zijn dat de Heere nog in het midden van hen woonde ; dat de Heere Zijn volk alzoo nog gedenken zou ? Was er dan niet eene scheiding tusschen den Heere en hen ? Waren het hunne zonden, hunne ongerechtigheden niet, die Zijn aangezicht voor hen verbergden ? Hoe kon dan de Heere met hen in gemeenschap treden ; hun geven zulke rijke beloften ? En evenals in Ezechiëls dagen, zoo was het ook bij hen : „Dewijl onze zonden op ons zijn en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij leven ? "
Welnu, onze tekstwoorden zijn een antwoord op die vragen. Hoe het mogelijk is dat de Heere nog wonen wil en kan in 't midden van Zijn schuldige volk ? Hoe het mogelijk is, dat Hij Zijne zegenende hand over Zijn volk nog uitbreidt? Eenig en alleen omdat Hij uit vrije genade, alleen bewogen door Zichzelven, de zonden der Zijnen verzoent ; den zondaar rechtvaardigt uit louter ontfermen, gefundeerd in Zijne eeuwige verkiezende liefde.
Daarna — zoo zegt de profeet — toonde Hij mij Jozua, den Hoogepriester, staande voor het aangezicht van den Engel des Heeren en de Satan stond aan zijne rechterhand om hem te wederstaan. Doch de Heere zeide tot den Satan : De Heere schelde u, gij Satan, ja, de Heere schelde u, die Jeruzalem verkiest ; is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt ? Jozua nu was bekleed met vuile kleederen.
Het was dus inderdaad, zooals het volk het zag. Jozua komt in dit nachtgezicht voor als de vertegenwoordiger des volks. Hij was bekleed met vuile kleederen. En zoo nu was het met het gansche Israël. Onrein, onrein voor net oog van aen alwetenden, heiligen God. Bijgevolg was er niei de minste aanspraak bij hen op de inwoning Gods onder hen ; integendeel, zoo de Heere met hen in het gericht wilde treden, wie zou dan bestaan ?
Dit wist ook de Satan. Ook hij kent het recht Gods. Daarom stond hij aan de rechterhand des Hoogepriesters, om hem te wederstaan. Indien de Heere naar recht wilde handelen, dan moest Zijn veroordeelend von nis over het hoofd van Jozua wdrden gehoord. Hij was des doods schuldig.
Niet verwaarloosd mag dit gedeelte van ons tekstwoord, 't Is er verre vandaan, dat er eene vergoelijking van de zonde zou wezen bij God. Hij is te rein van oogen dan dat Hij het kwade zou kunnen aanschouwen. Zonde is altoos zonde voor Hem. Zelfs doet Hij het Zijnen kinderen gevoelen hoe schuldig zij tegenover Hem staan ook in hunne heilige handelingen : in hun gebed, in hunne aalmoezen, in hun zich geven aan Hem. Graaf maar dieper — zoo is het in het leven van Gods kinderen, in den verderen ontdekkenden weg —, en gij zult grooter gruwelen vinden, gelijk het ook in den beginne was : „Alleenlijk ken uwe zonden, dat gij tegen Gij, den Heere uwen God, overtreden hebt". Straks toch aan het einde komt de Heere viije genade bij en in al Zijn volk te verheerlijken. Straks blijkt de zondaar eenig en aheen gerechtvaardigd te worden door de genade, die is in Christus Jezus, den Heere. En Gode en het Lam wordt toegezongen : „De zaligheid zij onzen God, die op den troon zit, en het Lam".
Dit nu ontsluierde de Heere ook in Zacharia's dagen verder voor de oogen van Israël. Jozua, de Hoogepriester, de vertegenwoordiger des volks, werd in het gericht Gods toetrokken ; hij werd gesteld voor Hem, Wiens troon op recht en gerechtigheid gegrondvest is. En de Satan stond aan zijne rechterhand om hem te wederstaan.
Ontzaglijk oogenblik, als de Heere Zijn volk stelt voor Zijnen rechterstoel. Wie zijn zij tegenover Hem, die de Volheerlijke is in Zichzelf ? O, zij gevoelen het : „Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan ? " Een Jesaja buigt dan het hoofd en weet slechts te stamelen : „Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man ben van onreine lippen". Hunne consciëntie klaagt hen dan aan ! Als in een oogenblik wordt het register hunner wanbedrijven voor hunne oogen opengeslagen ! Alles wat zij gedaan hebben of gesproken, zelfs gedacht, klaagt hen aan tegenover dien God, die rechtvaardig is in Zijn oordeelen en heilig in Zijne gerichten.
En dit nog niet alleen. Ook werpt de vorst der duisternis, de groote tegenstander Gods en der menschen, zich midden in deze crisis, om, aan de eene zijde, indien liet mogelijk ware God te bewegen zijn veroordeelend vonnis over den schuldige uit te spreken, en aan den anderen kant den zondaar alle hoop te benemen, waar zijne zonden immers te groot zijn dan dat zij vergeven zouden kunnen worden. Een ieder van Gods kinderen kent wel deze booze influisteringen des Boozen.
In dit licht verstaan wij zoo den triumfkreet, die straks zal opstijgen als het rijk des tegenstanders voor goed een einde zal hebben genomen. Johannes hoorde een groote stem zeggende in den hemel : „Nu is de zaligheid, en de kracht en het koninkrijk geworden onzes Gods en de macht van Zijnen Christus, want de verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht, is nedergeworpen".
Vooralsnog evenwel kan hij het hier op aarde den ontdekte o zoo moeilijk maken. Immers hij beschuldigt hen met hun geweten mee. Als hij het eens zoover brengen kon dat zij vertwijfelden ! Als hij het eens zoover brengen kon dat zij zich lieten neer storten in den grondeloozen kuil van de wanhoop ! Hoe zou hij zich verblijden !
Moeilijk zijn de tijden van aanvechting voor al Gods volk. Als zij op zichzelf zien, moeten zij den Satan alles gewonnen geven. Gewis, als de Heere hen veroordeelend verstootte, het zou zijn : volkomen verdiend. Gezien hetgeen er bij hen gevonden wordt zou er geen onrecht bij God zijn als Hij ze verwees naar de plaats der buitenste duisternis.
Ook bij Jozua, betrokken in Gods gericht, vinden wij geen beroep op iets dat aan of in hem gevonden zou worden. Er was geen ontvlieden voor hem mogelijk. Zwijgend stond hij voor het aangezicht des Engels. Er bleef niet anders voor hem over dan zich zelven veroordeelend, zich te onderwerpen aan het rechtvaardige vonnis des Rechters — of was er misschien ook nog een weg der genade? Het staat er in onzen tekst niet bij, maar als wij in aanmerking nemen hetgeen er bij Gods kinderen voorvalt in deze ontzaglijke ure, dan mogen wij ook hier wel aannemen, dat er eene stille zucht is opgegaan tot den troon der genade : „O Heere, vergeef". Zoo immers was het ook bij den Dichter ? Zoo gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan ? Maar bij U is vergeving, opdat gij gevreesd wordt. Of ook elders : „Ik zag uit ter rechterhand en ziet, zoo was er niemand die mij kende ; er was geen ontvlieden voor mij ; niemand zorgde voor mijn ziel. Tot U riep ik, Heere ; ik zeide : Gij zijt mijne toevlucht; mijn deel in het land der levenden". Het is het hopen tegen alle hope in, zooals het gevonden wordt in den nacht der ontdekking bij al Gods kinderen. Kom ik om — zoo is 't dan — dan kome ik om. En wat dan daarop altoos wordt gezien ? Op uw noodgeschrei deed Ik groote wonderen.
Zie maar eens in ons tekstwoord. Toen 't voor Jozua bleek een afgesneden zaak ; toen de veroordeeling kon worden verwacht, toen werd, o wonder, van de lippen des Heeren tot den Satan gehoord : „de Heere scheide u, gij Satan, ja, de Heere scheide u, die Jeruzalem verkiest; is. deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt ? " Zoo was des Heeren Woord tot den Satan. En Satan werd daardoor van den rechterstoel Gods weggedrongen. Maar intusschen mocht Jozua den troost, in dit woord vervat, smaken. De Heere toch nam het voor Jozua op. En dat niet op grond van eenige verdienste, maar eenig en alleen, omdat Hij Jeruzalem nog verkoos. Eenig en alleen om dat Hij krachtens Zijne onberouwelijke verkiezing het nog niet toeliet, dat de poorten der hel Zijne gemeente zouden overweldigen.
O, die eeuwige verkiezing Gods ! Zij Is de eenige grond waarom er straks nog wezen zal eene groote schare, die niemand tellen kan, uit alle geslacht en volk en tong en natie. Zij is de eenige oorzaak waarom de Heere in den tijd des welbehagens de Zijnen nog komt te trekken uit de duisternis van zonde en dood tot Zijn eeuwig en wonderbaar licht. De Heere schelde u, gij Satan, zoo zeide daarom de Engel tot den verklager, ja, de Heere schelde u, die Jeruzalem verkiest; is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt ?
Ja, zoo was het met Jozua. Dat was zijn gelijkenis. Een brandend stuk hout. Maar de Heere Zelf rukte hem uit het vuur, opdat hij niet verteerde, maar als een kostbaar hout zou worden aangebracht in den tempel Gods, die naar het door Hem gemaakte bestek in eeuwigheid verrijst.
Hier evenwel komt nu de vraag : hoe is het mogelijk, dat de Heere nog gemeenschap hébben kan met zulk een zondaar ? Hier komen wij aan dat stuk, waarom het ons eigenlijk te doen was in ons tekstwoord : hoe kan nu de Heere wonen in. 't midden van Zijn volk en hoe kan Zijn volk gemeenschap oefenen met Hem ? Het licht kan zich toch niet verdragen met de duisternis, noch de duisternis met het licht ?
Zooals gij bemerken zult, ligt de oplossing van deze vragen in het volgende vers, en wel in deze woorden : „Toen antwoordde Hij en sprak tot degenen die voor Zijn aangezicht stonden, zeggende : doet deze vuile kleederen van hem weg. Daarna sprak Hij tot hem : Zie, Ik heb Uwe ongerechtigheid van u weggenomen en Ik zal u wisselkleederen aandoen. Dies zeg Ik : Laat ze een reinen hoed op zijn hoofd zetten. En zij zetten dien reinen hoed op zijn hoofd en zij togen hem wisselkleederen aan".
Ziet, daar hebt gij het. Waartoe de mensch gansch niet bij machte is, het is voor den Heere niet te wonderlijk. Hij spreekt en 't is er, Hij gebiedt en het staat er. Hij werpt de zonden achter Zijn rug in eeuwige vergetelheid, en hangt in een oogenblik het kleed der gerechtigheid om de schouders van al Zijne kinderen. En alzoo mogen zij voor Hem staan rein en onbevlekt, alsof zij nooit eenige zonde hadden gekend of gedaan. Nu is gemeenschap weer mogelijk ! En de Heere woont bij hen.
Van nature wil de mensch aan dezen weg niet aan. Welk een pogen wordt er op aarde al niet gevonden om zichzelf rechtvaardig te kunnen stellen voor God. Maar als met één woord slaat de Heere den zondaar het alles uit de handen, als Hij hem toeroept : „Al wiescht gij u met salpeter en naamt u veel zeep, zoo is toch uwe ongerechtigheid voor mijn aangezicht geteekend". Een voorrecht, als alles ons als bij de handen afbreken mag en wij als een zondaar uit genade door God mogen gerechtvaardigd worden, zonder de werken der wet.
Wellicht zal nu misschien iemand nog vragen : Maar, ziet dan de Rechtvaardige de zonden als door de vingers ; neemt dan de Heillge het niet zoo nauw met 't kwaad ? Dat zij verre. En voor de beantwoording van deze vraag neem ik u slechts mee tot voor het kruis van Golgotha. Wat hoort gij daar van de gerechtvaardigde ziel ? Met het oog op den gekruisten Borg en Middelaar spreekt zijner uit : „Hij is om onze overtredingen verbrijzeld, de straf, die ons den vrede aanbrengt was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden". Of ook, leg uw oor te luisteren in de Openbaring van Johannes. De verloste gemeente zingt daar : „Gij zijt geslacht en hebt ons Gode gekocht door uw bloed ; en Gij hebt ons onzen God gemaakt tot koningen en priesters, en wij zullen als koningen heerschen op de aarde". Daar werd dus de schuld betaald ; daar werd de eeuwigdurende gerechtigheid voor God aangebracht. Daar werd Sion verlost door recht.
Het is dan ook eenig en alleen op grond van dat werk, dat ook tot Jozua mocht worden gezegd : „Zie, Ik heb uwe ongerechtigheid van u weggenomen en Ik zal u wisselkleederen aandoen". Zie maar eens : de Engel des Heeren zelf stond er bij, als dit alles hem geschiedde. Hij ook was het, die zeide : „Laat ze een reinen hoed op zijn hoofd zetten". Niet alleen dus nam Hij de zonden weg, ook gaf Hij de kleederen des heils, opdat er straks nog wandelingen gevonden zouden worden in het midden dergenen, die om den troon zijn.
O nietwaar, nu verstaan wij temeer den lofzang der gemeente, die in bewondering zien mag op het heil, haar weggelegd : „Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d' eerkroon dragen, door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen !"
Welgelukzalig hij, die het maar leeren mag, dat al zijne gerechtigheid is als een wegwerpelijk kleed, maar daarna ook mag leeren roemen : „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, 'hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus".
Papendrecht.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 september 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Meditatie

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 september 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's