Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geestelijke opbouw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geestelijke opbouw

De Christelijke Ethiek

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Door Goddelijke openbaring weten we, dat de mensch een gansch bizondere plaats inneemt in de schepping. Alles is het werk van Gods handen. Maar de mensch is toch wel heel iets bizonders 1 Let maar eens op hetgeen ons bericht wordt aangaande de schepping van den mensch door den Bijbelschrijver. Want door Gods bizondere zorge geroepen zijnde op schrift te stellen, hoe alles is toegegaan —_voor zooveel ons noodig is te weten tot Gods eer en tot onze zaligheid — vertelt Mozes, de man Gods (die in Egypte aan Farao's hof in alle wetenschap onderlegd is en ook wel weet hoe b.v. de Egyptenaars over de schepping dachten) hoe de Heilige Geest het hem heeft geopenbaard.
De Almachtige staat voor Mozes' aangezicht als de Schepper en Maker aller dingen. Stuk voor stuk wordt het door Hem uit het niet-zijnde te voorschijn geroepen (waarom wij dan ook spreken van scheppen als : iets uit niets te voorschijn brengen, zijnde een daad van den Eeuwige en Almachtige). Maar dan wordt plotseling melding gemaakt van den bizonderen raadslag Gods. Natuurlijk komen alle dingen voort uit Zijn raadslag. De dingen gebeuren niet bij toeval. De Heere werkt niet lukraak. „Die alle dingen werkt naar den raad Zijns willens" zegt Paulus (Ef. 1 vers 11). 't Gaat alles naar de Idee van den Eeuwigen, Alwijzen God ; naar Zijn gemaakt bestek. Echter wordt ons in Genesis beschreven, dat het toch op een bizondere wijze is toegegaan, toen de Heere kwam aan de schepping van den mensch. Dan hooren we verhalen, dat de Heere als met Zichzelf spreekt en beraadslaagt. „God zeide : laat ons menschen maken", staat er. En dan wordt het feit van de schepping beschreven : „en God schiep den mensch".
Dat verdient onze bizondere aandacht, dat van dien raadslag Gods alleen bij de schepping van den mensch uitdrukkelijk sprake is en dat daarvatt ons bizondere mededeeling gedaan wordt.
Uit het stof der aarde wordt de mensch geschapen, aan de aarde en de overige schepping verwant. Maar dan wordt in zijn neusgaten geblazen de adem des levens, en alzoo werd de mensch tot een levende ziel. In het scheppingsverhaal staat, dat God man én vrouw schiep, in het Paradijs verhaal worden wij nader onderricht, dat de vrouw uit den man genomen werd, toen aan Adam in diepen slaap één van zijn ribben werd ontnomen en die rib tot een vrouw werd gebouwd. Zóó schiep de Almachtige het eerste menschenpaar en Hij stelde het monogame huwelijk in. Eén man en één vrouw, schiep Hij, en dat werd de grondslag van heel de menschelijke samenleving.
Tal van bizonderheden worden ons dus bericht van de schepping van den mensch, ook in de onderlinge verhouding van man en vrouw, en het is niet moeilijk een antwoord te geven op de vraag, waarom voor den mensch deze opvallende uitzondering gemaakt wordt. Want is het niet duidelijk, dat het hieruit voortspruit, dat de mensch in de rij der schepselen, naar Gods scheppingsordinantie, een gansch eenige plaats inneemt ? Hij is niet slechts het voornaamste en edelste schepsel, hij is méér dan dat, de kroon van het scheppingswerk Gods. Hij heeft iets gansch, bizonders en iets geheel eenigs. Hij staat niet alleen boven zijn medeschepselen, maar is er op zeer bizondere wijze van onderscheiden. De mensch heeft van God een bizondere eere ontvangen, die hem verre verheft boven al 't gedierte, ja , hem zelfs een plaats geeft boven de engelen, die als gedienstige geesten Gods geschapen zijn en een plaats in den hemel ontvingen terwijl de mensch met lichaam en ziel geschapen is en op de aarde gesteld, om over alles te heerschen en zoo het eeuwige leven te beërven en dan altijd met God te zijn.
Dat eenige en bizondere ligt hierin, dat de mensch geschapen is naar Gods beelden gelijkenis.
Dat is het majestueuse bericht in het scheppingsverhaal, dat aan het Paradijsverhaal voorafgaat. We lezen toch, dat God alles geschapen heeft naar z'n aard (Genesis 1 vers 11 enz.. Maar als 't komt aan de scihiepping van den mensch, dan staat er : „God zeide : laat Ons menschen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis ; en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem, man en vrouw schiep Hij ze" (Genesis 1 : 26, 27).
De menschen — niet één mensch, maar de menschen — zijn dus naar Gods beeld geschapen ; de man zoo goed als de vrouw ; en in het eerste menschenpaar ligt heel de menschheid besloten. En zóó moeten ze „vruchtbaar" zijn en „de aarde vervullen" en zich de aarde „onderwerpen" (Genesis 1 vers 28).
Niet het huwelijk is de oorzaak van des menschen val ; niet daardoor zijn ze ongelukkig geworden.
Niet een sexueele daad is de val van het menschdom.
Want het huwelijk en het vruchtbaar zijn en het vervullen van de aarde enz. is vóór den val in het Paradijs aan den mensch gegeven en bevolen. Als , .menschen Gods" moesten zij in dezen weg wandelen. En in dien weg zou God eere ontvangen en de mensch zou het eeuwige leven verkrijgen met al zijn zaad ; met de eeuwige toekomst van hemel en aarde vol gerechtigheid.
Gods weg gaat dus dwars door het volle leven met den mensch ; door het huwelijksleven, door het gezinsleven met kinderen, door den arbeid over gansch de aarde, in alle landen en over de zee en in de lucht. Vanuit het Paradijs begon die weg en zou zich uitbreiden naar alle windstreken.
En in de veelheid van menschen zou de rijke ontplooiing van het van God gezegende leven op het heerlijkst uitkomen, beginnend in het Paradijs, maar bestemd voor gansch de aarde.
In den ongehuwden staat ligt naar Gods bestel het ideaal des levens niet ; in het bewaren van den maagdelijken staat het toppunt van heiligheid niet ; dat kan niet, want God heeft den mensch geschapen, man en vrouw, hen leggend onder de wet der vruchtbaarheid, waarom het huwelijk en het gezinsleven het ideaal is. Kinderen zijn een erfdeel des Heeren, wat in den loop der eeuwen in het midden van de ongevallen menschheid over de lengte en de breedte der aarde zou openbaar geworden zijn met groote en vele zegeningen.
Gods beeld was veel te rijk om in één mensch gelegd te worden, de Heere heeft het den menschen ingeschapen. En de aarde is veel te groot en te mooi en de zeeën zijn veel te rijk en te heerlijk, dan dat de mens altijd bij honk zou  moeten blijven. Dat mag niet. Gods scheppingsordinantie is principieel anders. Alle paden van wetenschap en alle wegen van kunst moet de mensch — de menschheid hier en overal —doorwandelen ; want al de scheppingsgaven en scheppingsschatten zijn bestemd voor den mensch, om den mensch te dienen ; en moeten dus door den mensch veroverd worden, opdat de mensch in de veelheid van scheppingsheerlijkheid God zou dienen en Hem eere zou toebereiden. (Genesis 1 vers 26—28).
De groote Kunstenaar, de opperste Bouwheer, God Almachtig, heeft in de schepping van den mensch waarlijk iets bizonders voortgebracht.
En God de Heere heeft daarbij een beeld van Zichzelven gemaakt in den mensch, een levend beeld, dat in ziel en lichaam, in al zijn gaven en krachten, het beeld en de gelijkenis vertoont van Hem, Die den hemel en de aarde geschapen heeft, Wien zelfs de hemel der hemelen niet bevatten kan. Neen, de mensch is geen soort god gemaakt ; maar als mensch is Hij door God geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis, zijnde van Gods geslacht.
Naar dat beeld, dat in Hem Zelf gevonden wordt, heeft God den mensch gemaakt — en er is in den mensch een goed gelijkend beeld gekomen, naar de gelijkenis van hetgeen in God Zelf is. God Zelf zag het en Hij zei : Ziet (d.i. geeft er acht op en merkt er op) het is zéér goed !
Hoe heerlijk is het kunstgewrocht van den grooten Kunstenaar ! En als we den mensch aanzien, het werk Zijner handen, moeten we met den Psalmdichter uitroepen : O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de gansche aarde ; Gij, die Uwe majesteit gesteld hebt boven de hemelen ! — Als ik Uwen hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt — wat is de mensch dat Gij zijner gedenkt en de Zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt, en hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond ! — Gij doet hem heerschen over de werken Uwer handen. Gij hebt alles onder zijn voeten gezet, schapen en ossen, alle die, ook mede de dieren des velds, het gevogelte en de visschen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorwandelt. — O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op, de gasnsche aarde !" (Psalm 8).

(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 november 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Geestelijke opbouw

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 november 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's