Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geestelijke opbouw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geestelijke opbouw

De Christelijke Ethiek

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Heilige Schrift laat duidelijk uitkomen, dat de mensch 't voornaamste schepsel Gods is. 't Scheppingsverhaal legt daarvan dadelijk getuigenis af. De schepping van hemel en aarde, van zon, maan en sterren, van planten en dieren, wordt met weinige woorden bericht en van de schepping der engelen wordt zelfs heelemaal niet gesproken, maar als de Schrift toegekomen is aan den mensch, blijft zij lang bij hem stilstaan. We voelen dat dan het hoogtepunt bereikt is, want niet alleen wordt het feit, maar ook de wijze zijner schepping beschreven en in Gen. 2 komt het Woord er nog breedvoerig op terug, om ons den mensch te teekenen in het midden van den Paradijstoestand.
De mensch is het hoofd en de kroon van heel het scheppingswerk. En er zijn tal van dingen, waaruit blijkt dat de mensch alle schepselen in rang en waarde te boven gaat. Hij is het laatste schepsel — zoo lezen we in Genesis 1 — dat door Gods almacht in het leven geroepen wordt ; hij is het einde der schepselenreeks, de heer der natuur, de koning der aarde. En Genesis 2 gaat dan van dien mensch uit, begint met hem, om hem in het middelpunt van alles te zetten. Ons wordt dan verhaald, wat er bij de schepping des menschen is voorgevallen, hoe ze beiden, man en vrouw, door God zijn geformeerd en voortgebracht, waar de mensch zijn woonplaats ontvangen heeft, welke roeping hem toebetrouwd, welke bestemming hem aangewezen is. Het eerste hoofdstuk spreekt van den mensch als het einde der schepping ; het tweede hoofdstuk van Genesis handelt van hem als den aanvang der geschiedenis. De inhoud van Genesis 1 kan samengevat worden onder den naam van het scheppingswerk; de titel van Genesis 2 kan gevoegelijk luiden : het Paradijs.
In het eerste hoofdstuk lezen we al dadelijk, dat de mensch naar Gods beeld en gelijkenis is geschapen en tot heer over de gansche aarde is gesteld. Maar het zegt met geen woord, waar de mensch op de groote aarde het levenslicht heeft aanschouwd en waar hij het eerst heeft gewoond.
En dan komt Genesis 2 op dit punt het scheppingsverhaal aanvullen.
Toen God den hemel en de aarde gemaakt en aan zon en maan en sterren, aan planten en vogelen, aan water-en landdieren het aanzijn had gegeven, toen was er nog geen bepaalde plek voor den mensch afgezonderd, waar hij wonen zou.
Voordat God den mensch dan tot het leven roept, brengt de Heere een hof, een paradijs, in gereedheid en wel in het landschap Eden, ten Oosten van Palestina. De meeningen aangaande de juiste plaats van het paradijs verschillen nog al. De Mormonen beweren, dat Eden's hof in N.­ Amerika heeft gelegen. Ze weten bet precies aan te wijzen, tot zelfs de ruïnen van Adams altaar. Dr. Fried. Delitzsch, dr. P. Rieszler e.a. behandelden de vraag : Wo lag das Paradies? De gevoelens loopen nog al uit elkaar.
Oude volken, als de Egyptenaren, dachten zich het paradijs in de onderwereld. De voorstelling, dat de mensch aan het einde zijns levens, gelijk de zon bij het volbrengen van haar dagloop, ondergaat, naar het doodenrijk heen, waar ook de goden wonen, gaf het uitgangspunt voor deze gedachte. „Als de goden te zijn" was het ideaal voor „de gelukzaligen" en de plaats waar zij met dezelfde spijzen zouden gevoed worden als de goden, was het paradijs. In die onderwereld was ook — volgens de Egyptenaren — een rivier en uit haar ontsprong op geheimzinnige wijze de „goddelijke" en „aanbiddenswaardige" Nijl — die door hen als god aangebeden en vereerd werd.
Merkwaardig is, dat deze voorstelling van een onderwereldsch-paradijs ook bij andere oude volken wordt aangetroffen, gelijk ook zelfs later in den na-Nieuw-Testamentischen tijd in de apocryfe boeken en in de werken der rabbijnsche geleerden, eveneens sprake is van een paradijs, dat niet op aarde heeft gelegen.
Men kan echter nu wel zeggen dat er niemand meer aan denkt dat oude, oorspronkelijk heidensche, gevoelen voor te staan. De plaats van het paradijs wordt algemeen op aarde gezocht, en wel door verschillende geleerden in den omtrek van de beide groote Mesopotamische rivieren : de Tigris en de Euphraat. De Hiddekel in Genesis 2 vers 14 genoemd, wordt dan dezelfde stroom geacht te zijn als de Tigrisrivier. (De Perzen spreken van tigra, de Grieken van Tigris).
Waar het land Havila met den Pison en het land Kusch met de rivier Gihon, gelegen waren (Genesis 2 vers 11, 12, 13) weten we niet. Was Kusch het Moorenland en was de Pison de rivier de Nijl ?
Moet het land Havila gezocht worden tusschen den Nijl en de Roode Zee ? In die streek waren zeer belangrijke goudmijnen — en Genesis 2 vers 11 en 12 zegt : „De naam der eerste (rivier) is Pison: deze is het, die het gansche land van Havila omloopt, waar het goud is ; en het goud van dit land is goed ; daar is ook bedolah, en de steen sardonyx".
Betrekkelijk uitvoerig wordt hier de loop van den Pison beschreven, met allerlei bizonderheden van het gebied, waardoor hij vloeit — maar we weten toch niet precies, waar we deze rivier te zoeken hebben. Prof. Yahuda, die den laatsten tijd nog al van zich laat spreken (zijn boek : Die Sprache des Pentateuch in ihren Beziehungen zum Aegyptischen Berlijn, 1929) beweert, dat Gihon en Pison voor de twee deelen van den Nijl te houden zijn en dus het gansche land van Havila en Pison te zoeken is in het gebied, dat tusschen den Nijl en de Roode Zee lag. Maar de vele bezwaren schijnen niet te ontbreken bij deze uitlegging.
De gegevens, welke de Schrift bevat, zijn thans voor ons niet meer voldoende, om de juiste ligging met zekerheid aan te geven. Maar als wij bedenken, dat de menschheid, die uit Edam en Eva voortsproot, ofschoon gebannen uit Eden, toch in de omstreken wonen bleef (Genesis 4 vers 16), dat Noach's ark na den grooten vloed op het gebergte Ararat, in Oost-Armenië rusten bleef (Genesis 8 vers 4) en dat de nieuwe menschheid zich van Babel uit over de aarde verspreidde (Genesis 11 vers '8, 9), dan lijdt het wel geen twijfel, dat de bakermat der menschheid in die landstreek gestaan heeft, welke door Armenië in het Noorden en Sinear in het Zuiden bepaald wordt. En de wetenschap komt in den laatsten tijd deze leer der Schrift versterken. Volkenkunde, beschavingsgeschiedenis, taal-en geschiedwetenschap wijzen naar Azië heen als het werelddeel, waar eens de wieg der menschheid stond, waar ook het paradijs is geweest.
Twee meeningen verdienen in deze dan ook de voorkeur : de eerste is die, volgens welke Eden meer Noordelijk in Armenië gelegen heeft ; de andere is die, volgens welke dit landschap meer Zuidelijk in Babylonië gezocht moet worden.

(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 december 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Geestelijke opbouw

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 december 1930

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's