Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geestelijke opbouw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geestelijke opbouw

De Christelijke Ethiek

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De mensch, als "mensch Gods", geschapen naar Gods beeld, is geroepen tot arbeiden, tot heerscher over al het aardsche, hij zal moeten onderwerpen al het geschapene aan zich zelf, om dan met alles en in alles God te dienen, opdat God door den mensch in al Zijne werken geprezen zal worden. God diende den mensch, hem alles gevende, opdat de mensch in en met dat alles zijn God zou dienen — zegt Art. 12 Ned. Geloofsbelijdenis. „Wij gelooven, dat de Vader, door Zijn Woord, dat is door Zijnen Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, als het Hem heeft goed gedacht, aan een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante en onderscheidene ambten gevende, om zijnen Schepper te dienen.
„Dat Hij ze ook nu alle onderhoudt en regeert naar Zijne eeuwige voorzienigheid en door Zijne oneindige kracht, om den mensch te dienen, ten einde dat de mensch zijnen God diene".
Dat laatste hebben we hier extra onderstreept, omdat het ons voor het oogenblik juist bizonder daarom te doen is : dat de mensch in en met alles zijnen God diene. God dienen, die zijn Schepper en Wetgever is. En zoo moest dan ook arbeid en rust, zoo moesten de dagen der week met alle bezigheden en de sabbathdag met heilige ruste Gode zijn gewijd, alles leggend op het altaar dat voor des Heeren aangezicht stond in de onzondige schepping. Bij den arbeid de godsdienst, bij de cultuur de cultus of eeredienst, bij de aardsche roeping de hemelsche bestemming. Alles behoort bij elkaar en alles saam omvat de levensroeping en de levensbestemming van den mensch. En zóó was alles goed, zéér goed.
De aarde te onderwerpen, landbouw, veeteelt, nijverheid, handel, wetenschap, kunst en alles wat men maar bedenken moge, al die arbeid des menschen is vervulling van een goddelijke roeping. En de mensch had in en bij alles te staan als een koning, als een profeet, als een priester, om zijn Schepper en levensonderhouder te eeren en te dienen met geheel z'n verstand, met geheel z'n hart, met al z'n krachten, hoofd, hart en hand, denken, willen en doen, alles stellend in den dienst van zijn Maker en God.
Maar indien hij dit waarlijk zijn en blijven zal, zal al die arbeid ter hand genomen moeten worden in afhankelijkheid van en in gehoorzaamheid aan Gods Woord, aan Gods wil, aan Gods ordinantiën. De godsdienst als innige band van liefde en gehoorzaamheid, moet zijn en blijven het beginsel, dat het gansche leven bezielt en heiligt tot een liefdedienst voor 'het aangezicht van den Almachtige, uit Wien en door Wien en tot Wien alle dingen zijn en Wien toekomt de heerlijkheid tot in eeuwigheid.
Om te heerschen, om te kunnen heerschen over al 't geschapene, moet de mensch dienen en wel dienen zijnen God in liefde en trouw.
Met stille bewondering en alles vervullende blijdschap aanschouwt de eerste mensch al het geschapene. En als hem te midden van de paradijsweelde nog iets ontbreekt, en wel „een hulpe tegenover hem", op welk gemis de Heere Zelf den eersten mensch opmerkzaam maakt, zeggende: „het is niet goed dat de mensch alleen zij", dan zegt de Heere aanstonds, dat Hij hem die hulpe tegenover hem, als z'n wederhelft, geven zal en de Heere schenkt Adam een vrouw, door Hem op wondere wijze geschapen, als een schepsel, op 't nauwst verbonden met den man. De eenzaamheid, het alleen zijn van den mensch, oordeelde de Heere Zelf niet goed en Hij voorziet er in. En met méér vreugd, met méér zalige blijdschap staat de mensch, nu als man en vrouw, in : het midden van de paradijsweelde.
Het is niet goed, dat de mensch alleen zij. De natuur van den mensch is daarop niet aangelegd ; de mensch moet zich kunnen uiten, openbaren, geven ; hij moet zijn hart kunnen uitstorten, zijn aandoeningen kunnen vertolken, zijn gewaarwordingen kunnen mededeelen aan een wezen, dat hem verstaan, met hem medegevoelen en met hem medeleven kan. Hoe eenzaam is het, alleen zijn ! Eenzaamheid is armoede, verlatenheid, langzame wegkwijning en inzinking, uitsterving.
Op goddelijke wijze wordt ook hierin voorzien. Als een Godsgave komt het tot den mensch. God geeft Zelf de vrouw. En dat zonder toedoen van den man. Hij ontvangt haar in den diepen slaap. De behoefte, het vragen gaat er aan vooraf. Maar dan geeft God het vrijmachtig. Hij doet het alléén, naar Zijn welbehagen, zonder de hulpe van den mensch. Hij voert den man de vrouw als met eigen hand tegemoet.
En de eerste gewaarwording, die van Adam zich meester maakt, als hij ontwaakt en de vrouw vóór zich ziet staan, is die van bewondering en dank. Hij voelt zich niet vreemd tegenover haar, maar erkent haar terstond als met hem van dezelfde, natuur zijnde. Zijn erkennen was een herkennen van datgene, wat hij voelde dat hij haar nu van God gekregen had in den slaap ! En zijne bewondering geeft zich lucht in het eerste bruiloftslied, dat over de aarde weerklonk : deze is ditmaal been uit mijn gebeente en vleesch uit mijn vleesch ; zij zal mannin heeten, omdat zij uit den man genomen is.
Adam blijft dus het beginsel en hoofd van het menschelijk geslacht ; de vrouw wordt niet maar naast, doch uit hem geschapen, 1 Cor. 11 vers 8. Gelijk de stof voor Adams lichaam aan de aarde wordt ontleend, zoo vormt de zijde van Adam den grondslag voor Eva's bestaan. Maar gelijk de eerste man eerst uit het stof der aarde tot mensch werd door den adem des levens van boven, zóó werd de eerste vrouw uit de zijde van Adam eerst tot mensch door de scheppende almacht Gods. Zij is uit Adam en toch eene andere dan Adam ; zij is : hem verwant en toch van hem onderscheiden ; zij behoort tot dezelfde soort en neemt daar in toch een eigen plaats in ; zij is afhankelijk en toch vrij ; zij is na Adam en uit Adam, maar dankt haar bestaan toch aan God alleen. En zóó dient zij tot hulpe voor den man, om hem zijne roeping tot beheersching der aarde mogelijk te maken ; tot hulpe, niet als meesteres en nog veel minder als slavin, maar als een eigen, zelfstandig en vrij wezen, dat niet door den man, maar door God het bestaan ontving, aan Hem verantwoordelijk is, en aan den man als een vrije, onverdiende gave toegevoegd werd, om hem te helpen en bij te staan in alles tot vervulling van zijn en van haar levensroeping, om te vervullen de levensroeping en het levenswerk des menschen, man en vrouw saam. (Prof. dr. H. Bavinck. Magnalia Deï, bladz. 170 enz.).
(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 januari 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Geestelijke opbouw

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 januari 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's