Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

De Christelijke Ethiek

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met lichaam en ziel is de mensch door God geschapen. Ook wordt wel gesproken van lichaam, ziel en geest. Maar voldoende oorzaak, om te zeggen, dat de mensch uit drie deelen bestaat, is er niet (trichotomie). Beter kunnen 'we zeggen, dat de mensch bestaat uit iwee deelen en wel : uit lichaam en ziel. We lezen toch : „En de HEERE God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens : alzoo werd de mensch tot eene levende ziel" Gen. 2 vers 7. Wanneer er dan toch in de Schrift ook bepaalde plaatsen zijn aan te wijzen, waar Gods Woord spreekt van ziel, lichaam en geest (1 Thess. 5 vers 23 ; Hebr. 4 vers 12 ; Filipp. 1 vers 27 ; Judas vers 19 ; Jac. 3 vers 15), dan ligt daaraan toch niet ten grondslag, dat de Schrift den mensch als drie-deelig beschouwt. Want het onzienlijk bestanddeel, het ziel-bestanddeel, het geestes-bestanddeel des menschen, wordt met twee woorden aangeduid, namelijk geest en ziel, die elkander in de Heilige Schrift telkens afwisselen. Nu eens maken lichaam en ziel, dan weer lichaam en geest het wezen van den mensch uit. Want het wezen van den mensch ligt in zijn zielkundig, geestelijk bestaan.
Maar ofschoon niet wezenlijk onderscheiden, zijn ze toch ook weer niet hetzelfde. De tweeërlei benaming doelt toch wel op tweeërlei zijde van het geestelijk bestaan des menschen. Geest is de mensch, omdat hij niet als de dieren uit de aarde is voortgekomen ; want door de inblazing van den adem des levens door God, wordt de mensch tot mensch.
Als lichaam en geest samensmelten tot éénheid, ontstaat de mensch. En hij krijgt zijn levensbeginsel van Boven, uit God. Als geest is de mensch aan de engelen verwant, die geschapen geesten zijn. Als geest kan hij hemelsche dingen bedenken en bestaan. Als het lichaam in het graf is, leeft de mensch als geest voort. Maar ziel is de mensch, omdat het geestelijke bestanddeel bij hem van het eerste oogenblik af (in onderscheiding van de engelen) op een lichaam is aangelegd, voor een lichaam is georganiseerd en ingericht. De mensch is ook voor zijn hooger leven aan het zinnelijke en uitwendige verbonden. Daar is hij niet buiten en kan hij niet buiten en eerst vanuit het lagere kan hij opklimmen tot het hoogere. Hij is een zinnelijk, stoffelijk wezen en als zoodanig aan de dieren verwant en dat, terwijl hij een geestelijk wezen is, van Boven geboren.
Een wonderlijk schepsel is de mensch, het pronkjuweel der schepping. Tusschen engelen en dieren staat hij in, aan beide is hij verwant en van beide is hij onderscheiden ; en hij vereenigt in zich hemel en aarde ; hij verbindt de onzienlijke en de zienlijke dingen in zich.
De ziel, de geest, maakt het wezen van den mensch uit. En de ziel komt onmiddellijk van God. Hij, de Vader der geesten, geeft den mensch, die. uit het stof wordt opgebouwd, de ziel, den geest, en maakt zóó den mensch tot een levende ziel, tot mensch. De ziel is het levensbeginsel. Zonder de ziel kan ook het lichaam niet zijn. Waarbij de ziel als onstoffelijk wezen niet materieel is, maar wel op het lichaam is aangelegd en voor het lichaam is bestemd. Het ligt in de natuur van de ziel om met een lichaam vereenigd te zijn. De ziel op zichzelve is zonder het lichaam niet volkomen. Wel hangt zij in haar bestaan, niet van het lichaam af, maar wel komt zij in het lichamelijk verschijnen tot de uitdrukking van haar wezen. In het lichaam kan de ziel zich eerst ontplooien. Zij bezielt, zij doordringt het lichaam, maar gaat niet in het lichaam op, put hare energie niet uit het lichaam. Zij gaat het lichamelijke te boven en kent hare eigen geestelijke werkzaamheid.
Zoo is de mensch, naar lichaam en ziel, in zijn menschelijk wezen beelddrager Gods ; hij is van Gods geslacht ; hij is „zoon van God".
Dat laatste staat ergens op een verborgen plekje in den Bijbel — in een geslachtsregister bij Lukas, en dan nog wel in het 3de hoofdstuk (dus niet eens aan 't begin), zoodat men er o ! zoo gemakkelijk overheen leest. Maar het staat er toch ! Zie maar : Lukas 3 vers 38. Daar lezen we dat wondervolle woord : Adam de zoon van God.
Hierin hebben we dus weer zoo'n heerlijk antwoord op de vraag : vanwaar de mensch ? Een antwoord op de vraag : wie zijn wij ?
Wij zijn in wezen Gods-zonen, kinderen Gods, door God geschapen, geboren uit het Eeuwige Licht.
Men kan over het wezen van den mensch eigenlijk maar twee gedachten hebben : de mensch is door de werking der natuurkrachten, die als 't ware tot ontwikkeling stuwen, langzaam ontstaan uit de lagere wezens, die zijn komst hebben voorbereid, zooals Darwin e.a. leerden. Of men kan zeggen : de mensch is schepsel Gods, van Gods geslacht, in diepste wezen : de zoon van God. Lukas 3 vers 38 ; Hand. 17.
Geen wonderlijker, geen heerlijker schepsel dan de mensch !
Want hoewel de mensch naar zijn lichamelijke zijde den dieren verwant is (er is tusschen de dieren en de menschen veel meer verwantschap dan men gewoonlijk beseft en wil erkennen) en al is en blijft de mensch stof — zoo is er in den mensch heel iets bizonders, dat hem in wezen van al het andere onderscheidt en hem maakt tot het voornaamste schepsel. De mensch draagt iets in zich, dat op geen enkele andeze wijze verklaard kan worden dan hierdoor : God heeft den mensch geschapen ; ja, maar dan wat nog veel méér zegt: geschapen naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis. De mensch is van Gods geslacht ; de mensch bestaat uit ziel en lichaam.
De keuze tusschen de twee wereldbeschouwingen, n.l. het evolutionisme volgens de leer van het Materialisme, èn het geloovig belijden : dat alles door God geschapen is en dat de mensch van Gods geslacht is — waartoe wij moeten komen, kan onmogelijk door het verstand gemaakt worden. Verstandelijke overleggingen zelf zijn in dergelijke allesbeheerschende vraagstukken altijd onvoldoende. Wat in al deze zaken altijd weer beslissing geeft is de zielehouding van den mensch. Voelt hij zich naar God toegekeerd, heeft hij er behoefte aan in zijn leven God als den grondslag te erkennen, dan is er voldoende reden om dat ook verstandelijk te kunnen toelichten. Maar omgekeerd, wanneer de mensch zich voelt als van God afgewend en hij vijandig of onverschillig tegenover alle religie staat, dan is er ook voldoende reden om het bestaan van een schepping in twijfel te trekken. Het verstand is in al deze principieele vragen niet veel meer dan de nederige dienaar van het gevoel. Het betoogt en demonstreert, wat te voren door het hart als oplossing was aangemerkt. De uitgangen des levens zijn ook hier vanuit het hart. En de dwaas zegt in zijn hart: daar is geen God.
Ten aanzien van de allergewichtigste vragen : vanwaar komen wij ? . en niet minder wat betreft de vraag : wie is de mensch ? wat is het wezen van den mensch, en wat is de zin van het leven ? — op al die (levens)vragen moet ten laatste, ten diepste, het hart beslissen. Wie hier wil wachten tot de wetenschappelijke studie afdoend beslist heeft, mag wachten tot het einde der dagen toe.
De Christen stelt met nadruk op den voorgrond : „ik geloof in God, den Vader, Schepper des hemels en der aarde". Dat is geen wetenschappelijke conclusie, geen welgegrond betoog, maar een getuigenis des harten, dat is geloof. Heel de schepping is — ook te midden van onnoemelijk veel vragen, die zich telkens aan ons opdringen —, zooals de Christen gelooft en vertrouwt en belijdt : het gewrocht van een Allerhoogste Rede, van een Wijzen Maker, die in Jezus Christus onze Vader wil zijn.
Heel de schepping is het maaksel Gods en niet het product van toevallige omstandigheden. En dan is alles geschapen zooals God het wilde. Alles is georganiseerd, toegerust, gemaakt, geïnstrueerd, zooals God het wilde. Alles met eigen aard en wezen, zooals God het wilde. Alles hebbend. Eigen leven, met eigen wetten en ordeningen, zooals God het wilde. Alles zelf ook hebbend activiteit, tot ontwikkeling, tot volmaking, tot uitbreiding, tot groei, tot volmaking — zooals God het wilde.
De schepping zelf is van stonde aan ook zelf actief in het scheppingswerk betrokken. Lees maar : „de aarde brenge voort, enz." De schepping brengt voort, de schepping doet geboren worden, zij is de medeschepper van alle dingen, naar Gods wonder bestel, die in al het' geschapene alle energie en alle kracht geeft, met eigen wetten en ordeningen, opdat het zal worden — naar Gods bestel en in Gods weg — één groot geheel tot Gods eer en des menschen vreugd.
God is de levensbron, God is het scheppend, ordenend, stuwend, leidend beginsel, dat het leven geeft. Het is alles uit Hem en door Hem en tot Hem en zonder Hem is niets. Maar Hij, die het leven geeft, geeft het leven zóó, dat het de levenswetten in zich heeft en heel de schepping als 't ware tot telkens nieuwe vormen aanzet. . Laat het dan waar zijn, dat de aarde de „ongevormde klomp" is, maar dat wil niet zeggen, dat het ordeloos is. Ook in de meest primaire gedaante is het Gods werk en God heeft er Zijn wetten in geborduurd.
Als Psalm 139 vers 16a spreekt van den „ongevormden klomp", doelend op den mensch-in-wording, den mensch vóór zijn geboorte (het menschelijk embryo), dan weet toch ieder, dat die „ongevormde klomp" een , , borduurwerk" Gods is en in zich een complex van de grootste wonderen bergt, schoon boven des menschen lof, tot uitgroeiep, tot ontwikkeling voorbestemd en toegerust. En zóó was ook de oer-aarde, de aarde als „ongevormde klomp" wel „woest en ledig", maar nochtans als aarde-in-wording, in den aanvang van haar ontwikkeling, reeds toen als chaos, op 't fijnst door God toegerust en in wezen alles in zich bevattend, wat tot de heerlijkste ontplooiing noodig is. De hand des Kunstenaars zal het schoon geheel straks ten toon stellen, zooals de boetseerder den vormloozen kleiklomp omtoovert in een figuur van gratie — maar waarvoor de kleiklomp was geschikt gemaakt. In al 't geschapene heeft God Zijn wetten en ordeningen ingeschapen, ingeweven, ingewerkt.
Alle astronomische, natuurkundige, scheikundige, biologische e.a. wetten zijn er door den Heere van meet af in geweven in heel de schepping, overal naar den aard en naar het wezen van het geschapene. Prachtig, heerlijk is alles toegerust, wonderschoon door den Schepper verordineerd. En de constructie van hemel en aarde rust op de werkelijkheid die Gods wetten zijn,  welke Hij aan en in de natuur gaf en werkte. Zoo God dan ook deze „natuurwetten" zou opheffen en Zijn werk zou verbreken, zoo zou dit het einde aller dingen beteekenen, zijnde de ineenstorting van den Kosmos en van de geheele wereldorde, zooals wij die kennen (Matth. 24 vers 29).
Voor alles heeft God Zijn wetten gesteld en in al Zijn werk Zijn wetten ingewerkt, zoowel voor het water, de wolken, de atmosfeer, alsook voor de aarde met de vaste landen, het steenenrijk, het plantenrijk, het dierenrijk enz.
Die bij de onderzoekingen van deze terreinen niet met die Goddelijke wetten rekent miskent al 't bestaande in die onderscheidene rijken. En waar alles naar die Goddelijke wetten te leven heeft — zal 't goed zijn en zal er geen stoornis en verderfenis komen — zou daar de mensch door God niet geschapen zijn met eigen wetten en ordeningen, waarbij in het houden van die wetten de rijkste ontplooiïng van het wezen en van het leven der menschen ligt en zegen voor al 't geschapene — terwijl, wanneer door den mensch aan die goddelijke levenswetten en ordeningen geweld wordt aangedaan en de mensch die levenswetten en ordeningen schendt, de dood en de vloek komt. Ja, de dood en de vloek en de verderfenis moet komen. De overtreding in deze houdt den dood in zich, geeft verwarring en ellend voor tijd en eeuwigheid, voor lichaam en ziel ; voor den mensch en voor al het geschapene.

(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 maart 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 maart 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's