Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

De Christelijke Ethiek

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als Christen beginnen wij onze levensen wereldbeschouwing met de belijdenis : 'k geloof in God, den Vader, Schepper van hemel en aarde. Wij beginnen met het uitspreken van ons geloof, dat diep in ons hart zetelt, maar ook over onze lippen wil komen en dat wil verkondigen, dat de eerste en de laatste grond aller dingen is : het geestelijk Wezen, dat wij God noemen. (Art. 1 Ned. Gel. belijdenis).
De eeuwige God is de eerste en de laatste. En al het geschapene vindt zijn grond hierin, dat de eeuwige God het woord van Zijn almacht gesproken heeft en naar Zijn al alles uit het niet-zijn heeft te voor­ schijn geroepen. Het bestaan van het heelal, met name van den mensch, is de uitvoering van Zijn raad en van Zijn welbehagen. En zoo moet alles ook erkennen, bij monde van den mensch : „uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen". (Rom. 11 vers 36).
Er is relatie tusschen het geschapene, met name bij den mensch, en God, den eeuwigen Schepper en Onderhouder aller dingen ; en wel zóó, dat alles er niet zou zijn, indien God het niet had geformeerd ; en dat alles er nu is, om in diepe afhankelijkheid van God, Hem te dienen.
Van een pantheïstische levensbeschouwing, waarbij al het zijnde als een golfslag is van den zich bewegenden en den zich ontwikkelenden Al-geest en waarbij alle wezenlijk onderscheid tusschen het geschapene en den Schepper wegvalt — want het is, volgens den pantheïst, alles één — wil de Christen niets weten.
De wereld, het heelal, al het zijnde — en met name de mensch — is er, doordat de eeuwige God het .heeft voortgebracht, op Zijn tijd en zooals Hij het wilde.
En zóó is er wezenlijk, diepgaand onderscheid tusschen het geschapene en den Schepper. Maar zoo is ook de nauwste relatie tusschen al het geschapene en den eeuwigen God. De onbewuste schepping, zon, maan, sterren, boomen, planten.'tis alles gemaakt zooals de Schepper het Zich had voorgenomen. Hij heeft alle dingen geschapen naar den raad Zijns willens. Niet ondoordacht, maar naar den raad Zijns willens en zóó wijs, zoo heerlijk, dat het alles verre overtreft het bedenken des menschen. De Heere heeft met niemand raad gehouden. Hij is alleen met Zich Zelf te rade gegaan. En ziet, het was alles zéér goed, wat Hij schiep.
Zoo heeft al het geschapene ook van God eigen levenswetten ontvangen en alleen in den door God gegeven weg en naai de van God ingeschapen wetten zal alles goed functioneeren en zal alles beantwoorden in het eind aan het groote, goddelijke doel, door den Schepper, onafhankelijk van alles en volmaakt wijs, gesteld.
Het gewordene, het geschapene vtndt z'n grond in den eeuwigen God en de levenssfeer van alles ligt in het zijn en blijven in Gods weg, in het zijn en zich bewegen naar Gods wet en ordinantie. Zóó is en zóó loopt alles ook wonderschoon en heerlijk ; zóó prijst alles des Scheppers wijsheid en macht en heerlijkheid. Zóó looft ; het werk den Meester !
Met name geldt het voor den mensch, het pronkjuweel der schepping, zijnde een redelijk-zedelijk schepsel, dat hij zijn bestaansgrond en zijn levenskracht en zijn levensheerlijkheid vindt in God en in het liefhebben en aanbidden en dienen van God. En daarin ligt nu de eerste en de diepste grond voor de religie, voor den godsdienst des menschen.
De onderlinge verhouding is toch immers zóó voor al het geschapene : God is de eeuwige en al het zijnde is door Hem ; en nu is alles geroepen Hem te dienen ; met name de mensch.
Een van de eerste wezens-eigenschappen van den mensch is, krachtens zijn schepping door Gods hand, dat hij zich afhankelijk voelt van God. En die afhankelijkheid is bij den redelijk-zedelijken mensch een afhankelijkheid van het hoogste Wezen, van God ; een afhankelijkheid in liefde.
Diep zit het er bij den mensch in, dat wij er alleen zijn, doordat God ons geschapen heeft en dat wij in alles van God afhankelijk zijn. Daarom leeft het ook onder de heidenen, dat er relatie is tusschen de menschen en de hoogere wezens. En er is vrees bij de heidenen, om God, om de goden, te vertoornen. Die relatie zit er onuitroeibaar diep in. Het semen religion i s, het zaad van den godsdienst, ligt in ons aller diepste wezen.
En zoo belijdt de Christen nu bij het licht der bijzondere Godsopenbaring en door de onderwijzing des Geestes : God heeft de wereld geschapen, God heeft den mensch geschapen. En God heeft die wereld lief. God heeft den mensch lief. Dat toont God dag aan dag, hier en overal. Hij doet Zijn zon opgaan over boozen en goeden. Hij regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Hij voedt mensch en beest. Geen muschje is onverzorgd. Christen, Jood, Heiden, Mohammedaan — zij allen deelen, zij 't naar de mate Gods, in de goddelijke liefde. En zóó lief heeft God de wereld, ook nu zij gevallen is in zonde en nu zij zucht onder den vloek en wegkrimpt in pijnen en smarten, — dat de Heere voor die afgevallen en zondige en schuldige wereld Zijn eigen. Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, om zonder eenige beperking voor man en vrouw, voor rijk en arm, voor jong en oud, voor blank en bruin, te bevelen : predikt het Evangelie aan alle creaturen en die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.
Al het geschapene staat in relatie tot den Schepper. Dat is niet uit ons, maar dat is door den Heere Zelf zoo gewild en ingezet. Alles is het Zijne ; het is alles Zijn wettig eigendom. En Hij heeft de wereld, al het geschapene, het bewuste en onbewuste, lief. En waar nu de wereld in zonde gevallen is en midden in den dood ligt — want wat van den hoogen God afvalt is dood en moet vallen in den eeuwigen dood — daar zoekt Hij die zondige wereld in Christus met Zichzelf te verzoenen en tot Zichzelf terug te brengen, opdat het straks zal zijn een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, door de groote crisis en wedergeboorte heen. Zoo wil Hij toebereiden een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, opdat Hij straks zal zijn alles in allen, in eeuwige en zalige tegenwoordigheid van al het volk, dat in Christus is gerechtvaardigd en verzoend. Dan zal in en door Christus alles weer in de rechte verhouding staan en het zal zijn één groot en 'heerlijk en eeuwig dienen van den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Dan zal al Zijn volk Hem kennen, aanbidden, vreezen, liefhebben, dienen ; en de kennisse Gods zal gansch de aarde vervullen, gelijk nu de wateren den bodem der zee bedekken.
Niet altijd zal de gebrokenheid, de zonde, de ellende hier op aarde duren !
Een van de eerste beginselen voor den Christen en een van de hechtste grondpilaren van onze Christelijke levens-en wereldbeschouwing is dus, dat God de Schepper aller dingen is. Hij, de Eeuwige, is begonnen toen er niets was .— want van een eeuwige stof willen we niet weten — om, wat er niet was, uit het niet-zijn voort te brengen, door het enkele woord van Zijn almachtigen wil. Hij heeft alles gemaakt en Hij onderhoudt alles en Hij stuurt alles — ook al gaat het door diepten heen — naar het, groote en heerlijke doel, dat Hij Zich voor oogen gesteld heeft van eeuwigheid. Zijn raad zal bestaan en Hij zal al Zijn welbehagen doen !
Zoo staat Hij ook als de groote Wetgever boven alles en alle wetten, ordinantiën en wegen zijn door Hem gegeven.
Hij heeft voor alles den dienst ingesteld. Dat geldt voor de zon, de maan, de sterren, de boomen, de planten, het water en het droge — alles heeft van den Schepper eigen leven en eigen levenswetten en eigen levensdoel ontvangen. En het zal met alles alleen dan goed gaan, wanneer het gaat langs die banen en naar die wetten en die inzettingen, die des Heeren zijn.
En wat nu voor de onbewuste schepping geldt, geldt nog méér voor den mensch. De mensch is door God Zelf gesteld, geschapen, toegerust om God te dienen, in diepe afhankelijkheid en in hartelijke liefde. En dan zou de mensch z'n hoogste levensgeluk genieten en z'n hoogste levensdoel bereiken, indien hij God lief heeft en Hem dient met een volkomen hart.
Met en door en voor elkaar zou het levensgeluk des menschen zijn en blijven,  voortgaande tot eeuwige en onverliesbare heerlijkheid en zaligheid, indien de mensch wandelde in de vreeze Gods.
De dienst Gods is door God Zelf ingezet en de godsdienst is uit God Zelf. Hij bepaalt hoe Hij gediend wil wezen en zóó beschikt Hij het levensgeluk en de zaligheid, met bedreiging van vloek en dood bij het verlaten van Zijn dienst, het verachten van Zijn wil, het vertreden van Zijn geboden. Geen eigenwillige godsdienst, maar godsdienst in God-gebondenheid, in Godgehoorzaamheid, in God-liefde. Zooals voor de onbewuste schepping de ordeningen door God gegeven zijn — want Hij is de groote Wetgever voor al het geschapene, gelijk Hij alles als met Zijn hand van oogenblik tot oogenblik onderhoudt en bestuurt — zoo is veel meer nog voor den mensch de godsdienst door God Zelf gegeven, van God bepaald, van God ingeschapen en in het diepst van 's menschen wezen ingegraveerd.
De godsdienst in objectieven zin is van God ingezet, 't Komt niet op uit den mensch, maar 't is nedergedaald van God Zelf en in den mensch ingeschapen en den mensch ook geopenbaard. En zoo moet de godsdienst subjectief, in en bij den mensch genomen, ook naar Gods wil en naar Gods wet zijn, om zich uit te strekken tot God, zijn Maker, in liefde en gehoorzaamheid, met aanbidding en overgave des harten.
Dat zijn maar geen toevallige dingen, ook geen dingen, die uit den mensch opkomen, ook geen ledige en veranderlijke dingen, maar dat is het allereerste en allerdiepste en allerhoogste, hetwelk van God gegeven is, van God uitgaande tot den mensch en van den mensch uitgaande tot God, in den van God gegeven weg.
Geenszins kan men hier zeggen, dat de mensch primair is ; dat de mensch de eerste is. Want God is de eerste en de hoogste ! En dus kan men ook niet zeggen, dat God Zich voegen moet naar den mensch, maar stellig moeten we vast houden, dat de mensch zich moet voegen, en wel met algeheele overgave van alles, naar God, naar Zijn wil, naar Zijn Woord.
Wat de scheppingsgeschiedenis al dadelijk leert.

(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 mei 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 mei 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's