Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

Christelijke ethiek

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Indien men er toch weer eens toe komen mocht, om z'n Bijbel ter hand te nemen, het boek der Godsopenbaring, het boek, waarin van zonde en oordeel, van verlossing en heil gesproken wordt, met het centrale punt voor alle leven der menschen : de vernieuwing door den Heiligen Geest, in den weg van het geloof in Jezus Christus, het Hoofd der nieuwe menschheid, in Wien een nieuwe hemel en een nieuwe aarde komende is !
Wanneer men er weer eens voor te vinden was, om z'n Bijbel te gaan lezen, wat zou men dan van het heelal, van het leven, — zoowel van het bewuste als onbewuste leven, bizonder ook van den mensch —, een andere en veel juistere gedachte krijgen, dan men onder invloed van de materialistische, evolutionistische wereldbeschouwing in breeden kring (vooral van „intellectueelen" !) nu heeft.
De moderne wereldbeschouwing van de „intellectueelen" en van „de jongeren", is veelszins zoo stoffelijk. Alles draait om de aardsche, stoffelijke, zinnelijke dingen. Het gaat zoo laagvloersch, zoo oppervlakkig, zoo vleeschelijk toe onder jongen en ouden. En wel komt er telkens een „klop op de deur" — maar het blijft vleeschelijk, zinnelijk, oppervlakkig en men weigert tot andere levensbeschouwing te komen.
Wel voelt men, dat het niet goed gaat. Het zinnelijke en vleeschelijke voert tot verarming van het leven ; het laat tenslotte zoo ellendig, zoo troosteloos achter. En men gaat zich in meer dan één kring ongerust maken (om maar één ding te noemen : protestantsch N.-Holland sterft uit, doordat men de geboorte van kinderen beperkt tot het minimum, liefst tot kinderloosheid ; terwijl Rome met talrijke gezinnen groeit en zich uitbreidt omdat men ziet, dat het verkeerd gaat en „vast" , loopt. Men spreekt zelfs van zedelijke-of moreele verbetering, die er komen moet. Maar ook dan blijft men door e materialistische, evolutionistische wereldbeschouwing (bij dans, borrel, sigaret, bioscoop en kaartspel) zoo verschrikkelijk oppervlakkig, dat er op werkelijke verbetering niet te hopen valt. Want de haat tegen den godsdienst gluurt aan alle kanten door de vensters. Alles wil men ; men wil er tenminste met elkaar wel eens over praten ; maar God en godsdienst moet men er buiten laten ! Of — als men nog over , godsdienst spreken wil, dan moet men spreken van „religieus", en dan religieus bedoeld in modernen zin ; in den zin van christelijke en maatschappelijke deugden, zonder Christus. Spreekt men dan nog , over God en godsdienst, dan moet het althans zonder den God van onzen Bijbel en zonder den godsdienst van het Woord en zonder den Christus der Schriften. En zijn er die den Bijbel weer willen brengen onder de menschen, vooral onder de jongeren, dan doet men dat hoofdzakelijk met beschavingsoogmerken, met de bedoeling om litterair wat meer „bij" te komen. Want men slaat zoo'n gek figuur, als het over allerlei bekende taalkundige zinswendingen gaat als b.v. : „een boek met zeven zegelen", „van Pontius naar Pilatus", „een vreemdeling in Jeruzalem", „een Gallionatuur", „in Abrahams schoot", „een Judasstreek", „Mammon", „het lot valt altijd op Jona", „eene stem des roependen in de woestijn (vox clamantis in deserto), „de wijsheid van Salomo", „het is de dood in den pot", „Jobstijding", „zondebok", „ploegen met eens anders kalf", „onbesneden Filistijn", „David en Jonathan", „het gouden kalf aanbidden", „de hand in eigen boezem steken", „de oude Adam", „vijgebladen", „eene Egyptische duisternis", „hunkeren naar ' de vleeschpotten van Egypte" enz. enz. Dan weet men absoluut niet de beteekenis van zulke spreekwijzen. De „intellectueelen", „de jongeren" enz., enz., zijn totaal vervreemd van de taal des Bijbels, van de geschiedenissen der Heilige Schrift — de domste fouten worden gemaakt en de stomste bokken worden er geschoten ; en men gaat zich schamen. Schamen op de openbare z.g.n. neutrale(? ) H.B.S., Gymnasium, Kweekschool, ! M.U.L.O.-School enz. En daarom dringt men er op aan dat de Bijbel weer gebruikt zal worden en dat het „vak" „godsdienst­ : onderwijs" op den lesrooster zal komen. Maar daarbij gaat het niet om het voornaamste en om het hoogste en heerlijkste: in aanraking te komen met het Godsleven, dat in het midden van deze zondige wereld is geopenbaard vanuit den hemel, op 't heerlijkst ons gebracht in Jezus Christus, 't Gaat om beschavingsoogmerken, om cultureele overwegingen.
„ Men wil hier en daar verandering, verbetering, maar — op een manier, die zoo buitengewoon oppervlakkig, vleeschelijk en zinnelijk is.
Dat komt, omdat de mensch een totaal verkeerden kijk op zichzelf heeft en tot elken prijs zichzelf wil handhaven en redden en helpen. De humanistische wereldbeschouwing geeft den toon aan en men wenscht alleen met eigen, menschelijke krachten te werken, waarbij men weigert hooger gezag te erkennen. En dat juist maakt dat alles misloopt en dat het van kwaad tot erger gaat.
Men wil brave, fatsoenlijke menschen kweeken, met vele christelijke en maatschappelijke deugden. Vooral nu men bemerkt dat het toch wel wat héél grof toegaat hier en daar ; ook moreel genomen. Maar men zweert er bij, dat we hebben te werken met immanente krachten, d.i. met eigen, inwonende, menschelijke krachten, terwijl men van hooger gezag niet weten wil, althans niet van God, van Gods Woord, van Gods wet. We moeten vooral hebben een „onafhankelijke" moraal, want de mensch moet vooral „vrij" blijven om „zelf" te bepalen wat goed en niet goed is, terwijl de mensch zelf best bij machte is tot het betere op te klimmen.
Men raakt verschrikt bij de resultaten van de moderne wereldbeschouwing. Men ziet de groote verwildering, de grof-zinnelijke levenspractijken en men beeft Men wil aan het verbeteren gaan. Men spreekt van een nieuwe zedelijkheid. Maar men hoopt op den mensch. Men wil het nieuwe uit den mensch opbouwen. De humanistische levensbeschouwing, is aan het woord.
Men doet daarbij niet zelden heel ernstig een beroep op het geweten van den mensch. Want dat is een gelukkig verschijnsel, de mensch heeft nog een geweten ! Ook in deze booze tijden, nu de afval zoo groot is en de gevolgen der zonde zoo verschrikkelijk, komt dat telkens uit. Men heeft alles maar laten loopen. De mensch mociit vrij doen wat hem behaagde, ook het laag-zinnelijke en grof-stoffelijke en schandelijk-immoreele. Geen nood, 't zou toch wel goed gaan ! Duch ziet, de mensch is een ander wezen dan alle andere wezens, en het blijkt telkens weer, dat de mensch een geweten heeft, een ziel, een zedelijke aanleg en een zedelijk bewustzijn — want de mensch is van Gods geslacht en naar Gods beeld geschapen, wat ook aan den gevallen mensch nog is op te merken — en dat reageert zoo nu en dan op die materialistische, grof-stoffelijke en laag-zinnelijke levenswijze. De adel van den mensch ligt juist daar : in het zedelijke. En er is nergens in de menschheid een individu of een groep van menschen aan te wijzen, die volkomen verstoken zijn van zedelijk besef, die geen geweten, geen zedelijk bewustzijn, geen ziel hebben. Zelfs een door eenzaamheid of ellende totaal verwilderd mensch ocpdeelt en handelt nooit alleen naar instincten, maar telkens blijkt het dat er een zedelijke maatstaf is. Daar is altijd iets, dat hem zegt, hoe hij behoort te zijn en te handelen en dat hem veroordeelt en ongelukkig maakt, als hij niet is, zooals hij moest zijn en als , hij niet handelt, zooals hij moest handelen. . Wat z'n hartstocht begeert en z'n dwaasheid uitvoert, wordt door z'n geweten gebrandmerkt en veroordeeld. En zelfs in de eenzaamheid schaamt hij zich bij tijden , als de stem van binnen spreekt. Ook als zijn zinnelijkheid zijn geweten vervloekt, klinkt de stem van zijn zedelijk bewustzijn ! door en over de daden des menschen en stelt hem in staat van beschuldiging.
Wel zijn er velen, die in een toestand wegzinken, dat het geweten als met een brandijzer wordt toegeschroeid ; wel zijn er vele „gewetenlooze" menschen, — maar dat zegt volstrekt niet dat ze geen geweten hebben, dat ze geen zedelijk bewustzijn hebben, doch alleen, dat het geweten onderdrukt wordt en geweld wordt aangedaan en tot zwijgen gebracht; op een oogenblik. Maar er blijft toch altijd iets van zedelijk besef in den mensch over. En in dien zedelijken aanleg van den mensch raken we de ziel van den mensch aan ; dat is de geestelijke zijde van den mensch, die hem onderscheidt van alle andere wezens.
Daarom behoort het bij het menschelijk leven, dat in den grond der zaak — al gebeurt het niet altijd in de practijk — alles naar zedelijke overwegingen moet worden bepaald, zoowel voor ons persoonlijk leven als voor ons gemeenschapsleven, in gezin, maatschappij enz.
Als de aandacht uitsluitend wordt bepaald bij de uiterlijke wereld, komt de hel, komt de vloek in het leven. Dan wordt het een levensroman, waarvan de titel is : „Armoede". En hoe meer de familie uitgroeit, hoe grooter de „armoede" in de geslachten wordt.
Men gaat dat voelen. En nu wil men het geweten van den mensch oproepen en men wil een anderen zin des levens in de menschenwereld indragen. Men wil het egoïsme, het grof-zinnelijke, het immoreele en onbeschaafde uitbannen en een andere en betere volksopvoeding geven. Maar zooals de filosofie van den mensch is, zóó is zijn ethiek en ook zijn paedagogiek. Levensbeschouwing, levensleer, opvoeding, hangen ten nauwste samen. En nu wil men zedelijke verbetering, men wil speculeeren op het geweten van den mensch, maar dan zóó, dat de spiegel van Gods Woord en Gods Wet genegeerd wordt; de mensch is best in staat z'n eigen huishouding in te richten ; gebod en leiding uit een hoogere wereld behoeft daar niet bij te komen ; we moeten zelf zoo rijk zijn dat we dat „andere" niet noodig hebben. En o ! zeker, het leven moet rusten op moraal. De grondslag van het leven moet een zedelijke grondslag zijn. Maar — zoo luidt de redeneering — deze moraal moet op zichzelf berusten, op eigen geweten, en daardoor onafhankelijk menschelijk zijn. Neen, die moraal moet niet weer op haar beurt rusten op den grondslag van den godsdienst. Want dat is een fictie, een droombeeld, een onbeduidend restant van een verouderde wereldbeschouwing. We moeten hebben een eigen, een onafhankelijke, een menschelijke moraal, die zich dan natuurlijk in de verschillende tijdperioden geduriglijk naar omstandigheden zal wijzigen. De onafhankelijke, menschelijke moraal heeft geen constante, vaste, eeuwige beginselen. Dat zeggen „de christelijken" wel, die met hun Bijbel komen aandragen, maar dat moeten we niet hebben dien tijd hebben we gehad wel fatsoenlijk, christelijk, beschaafd maar niet godsdienstig ! of als het godsdienstig moet zijn, dan de „vrije" godsdienst met een „vrije" moraal. En als we een Bijbel moeten hebben, dan een gefatsoeneerden, gemoderniseerden Bijbel — dan b.v. een ideaal stuk als de Bergrede — maar dan moet 't ook genoeg zijn.

(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 mei 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 mei 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's