Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik zal hunne afkeering genezen; Ik zal ze vrijwillig liefhebben, want mijn toorn is van hem afgekeerd. Ik zal Israël zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon. Hosea 14 vers 6 en 7.

VERTROOSTING.
Hoe groot, hoe overweldigend is toch de genade des Heeren !
Wat onmogelijk is bij de menschen, blijkt mogelijk bij God.
Immers, naar het woord van Hosea, zegt de Heere Zijn volk. Zijn Israël, niet minder toe dan dat zij, die in zichzelf door de zonde als melaatschen zijn, onrein van het hoofd tot de voeten, bloeien zullen als een lelie, zoo blank. Dat zij, die in zichzelf zijn als een riet, van den wind ginds en weder bewogen, hunne wortelen zullen uitslaan als de Libanon.
Wij spreken zoo wel eens van wat genade vermag. Maar ik zou zoo zeggen, ziehier nu eens waartoe de genade des groeten Konings bij machte is, en wat zij ook inderdaad wil bewerken.
Wie toch was Israël, voor wie toch ook deze belofte is, al evenzeer in de dagen van Hosea. Altezamen waren zij afgeweken. Israël volgde de afgoden der heidenen na. Zóóver waren zij zelfs, niettegenstaande de waarschuwingen en vermaningen des Heeren, afgezworven, dat de profeet hun tenslotte moest aankondigen, dat Samaria om de ongerechtigheid des volks woest zou worden, en dat de inwoners door 't zwaard zouden vallen, omdat zij wederspannig geweest waren tegen hun God. Samaria zou dus woest, en hare inwoners verdorven worden.
Nietwaar, we zouden zoo zeggen : nu is er geen helpen meer aan. Te ver is de weg der zonde van God afgebogen. Te ver is men voortgehold op den breeden weg des verderfs. De Heere gaat nu Zijn aangezicht verbergen. Hij trekt Zijn hand terug. Zijn oordeelen zullen straks treffen land en volk en de inwoners van steden en dorpen verteren.
En toch, neen, al is het ook dat de oordeelen zijn aangezegd ; al is het ook dat de heirscharen der vreemden in het uitzicht zijn gesteld om, naar het woord des Heeren, het volk weg te voeren in droeve ballingschap — toch blijkt de Heere in 't midden Zijner oordeelen nog des ontfermens gedachtig. Hij gedenkt Zijn verbond. Zou Hij eenigszins lust hebben in den dood des goddeloozen ? Zou het niet veel meer zijn in zijn leven en bekeering ?
En zie, daartoe nu is het dat de profeet het volk nog opwekt. Och, dat er nog een terugkeer mocht zijn tot den God der vaderen. Hoor eens hoe ontroerend hij ze toespreekt: „Bekeer u, o Israël, tot den Heere uwen God toe ; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. Zeg tot God : Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden en tot het werk van onze handen niet meer zeggen : gij zijt onze God. Immers zal een wees bij U ontfermd worden !"
Immers zal een wees bij U ontfermd worden ! O, de profeet wist het dat de Heere Zijn Woord niet ledig zou laten weder keeren. Gewis, er zouden er zijn, die met geween zouden komen; die met een verbroken hart en verslagen geest zouden vragen : Is er nog hope en verwachting ? Hope en verwachting ? Ongetwijfeld. Want aldus is het Woord des Heeren tot den arme en verdrukte ; tot hem, die het niet meer gelooven kan dat de Heere zich zijner nog zou willen ontfermen : „Ik zal hunlieder afkeering genezen ; Ik zal hen vrijwillig liefhebben. Want mijn toorn is van hen afgekeerd. Ik zal Israël zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie".
'k Zou zoo zeggen, wat had het verbroken en verslagen Israël van Hosea's dagen nu meer noodig. Hun krankheid stond den Heere niet in den weg. Hun gedurige afkeering, de krankheid hunner ziel, zou de Heere genezen. Ook hun gebrek aan liefde was voor den Heere geen beletsel om zich in gunst aan hen te openbaren. Want immers Zijn welbehagen ? Wij zingen er van: „De Heere betoont Zijn welbehagen aan hen, die need'rig naar Hem vragen". Vrijwillig heeft de Heere de Zijnen lief. Niet altoos zou Hij daarom toornen, maar het de ervaring maken van Zijn zuchtend volk dat er een oogenblik is in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid.
O, als wij deze dingen zoo zien en hooren, wat is dan de troost des Heeren voor Zijn volk een andere dan die der menschen. De Heere troost de Zijnen nooit met iets wat aan of in hen zou worden gevonden, maar met hetgeen Hij is en heeft voor een arm en in zichzelf verloren menschenkind. Menschen troosten, of liever gezegd, trachten zoo vaak te troosten den mensch met zichzelf. Daarom worden zij ook genoemd : moeilijke vertroosters. Maar als de Heere troost, deelt Hij den. armen en nooddruftigen mede uit de volheid Zijner genade. Roept ze toe, zoo zegt Hij tot Jesaja, dat hun strijd is vervuld; dat hunne ongerechtigheden zijn verzoend, dat ze van de hand des Heeren dubbel ontvangen voor al hunne zonden. Verloren, volkomen verloren zou het ook zijn voor den mensch, als hij met het zijne den Heere zou moeten bewegen om hem genadig te zijn. Juist na ontvangen genade, dieper gravend, vinden wij steeds grooter gruwelen. Niets blijft voor Gods begenadigde volk over dan telkens en bij vernieuwing het te mogen ervaren, dat de Heere uit vrije ontferming, bewogen alleen door en in Zichzelf, hunne afkeering geneest; hen vrijwillig liefheeft en uit loutere gunst Zijn toorn over hen doet ophouden. Zoo ook ontvangt de Heere alleen de eere voor Zijne werken in de genade ; zoo wordt Zijn Naam vergroot.
Voorwaar, goede oogenblikken, als de Heere zich zoo aan de Zijnen ontdekt. Dan jubelt een David : Loof Hem, die u al wat gij hebt misdreven. Hoeveel het zij, genadig wil vergeven ; Uw krankheên kent en liefderijk geneest. En Johannes, in aanbidding neervallend, stamelt: Zie, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd mogen worden.
De wereld kent deze zalige vreugde en blijdschap niet. Immers zij is volstrekt onbekend met hare krankheid voor God; nog nooit heeft zij smart daarover gevoeld ; bijgevolg kent zij ook niet de vreugde des heils.
Toch evenwel wordt Sion door recht verlost. In de zaliging Zijns volks verheerlijkt de Heere al Zijne deugden. Ook aan Zijne gerechtigheid wordt volkomen genoeggedaan. Zeker, de Heere geneest de afkeering der Zijnen. Maar alleen in dien dierbaren Borg, in Wien Gods kinderen leeren roemen : „Door Zijne striemen is ons genezing geworden".
Hij heeft de Zijnen vrijwillig lief en doet Zijn toorn over hen ophouden. Maar wederom, alleen in Hem, die in den weg van Zijn borgtochtelijk lijden en sterven hun werd tot rechtvaardigmaking, heiligmaking en een volkomen verlossing. Hier in beginsel en straks volkomen zal het door Gods volk voor het Lam worden beleden : „Gij zijt geslacht en hebt ons Gode gekocht door Uw bloed". Altoos zal de grond van Gods ontfermingen, de oorsprong van de heerlijkheid der kinderen Gods blijken te liggen in Zijne eeuwige liefde, geopenbaard in den Zoon Zijns welbehagens.
En welk eene heerlijkheid wordt in het woord onzer overdenking Gods kinderen voorgesteld ! Immers, zoo staat er, zij zullen bloeien als de lelie ; zij zullen hunne wortelen uitslaan als de Libanon. Maar — en vergeten wij dit nooit — het zal alleen wezen, omdat de Heere Zijn volk zal zijn als de dauw.
Gij verstaat deze beeldspraak. Zooals de dauw, bijzonder in het Oosten, het aardrijk weer verkwikt en verfrischt, zoo nu geeft de Heere telkens weer nieuwe levenskracht aan de Zijnen. Hij geeft den moede kracht en vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten bezit.
Hoe amechtig kan Israël, de strijder Gods, juist na ontvangen genade, weleens neerliggen. Och, ja, vroeger heeft hij misschien weleens gedacht en het ook uitgesproken : „nu zal ik nimmermeer wankelen", maar hy kwam bedrogen in zichzelven uit. Zijn vijanden overrompelden hem: de satan, de wereld en ook zijn eigen hart. En in smart zit hij dan weer neer. Gesproken heeft hij dan, waar hij zwijgen moest, en gezwegen heeft hij, waar hij getuigen moest. De kleederen, eens wit gewasschen door het bloed des Lams, zijn dan weer zóó bezoedeld dat het weer vuile kleederen zijn. Gods toorn heeft hij dan weer zich waardig gemaakt en de vrede is verre geweken. Dorstend zit dan Israël neer ; dorstend naar de gerechtigheid, die alleen voor God kan bestaan ; dorstend naar die liefde, zonder welke hij niet leven kan. Gena, gena o God, zoo is het in die oogenblikken ; gun leven aan mijn ziel.
En het antwoord ?
Ik zal Israël zijn als de dauw ; zoo zal hij bloeien als de lelie ; en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon. Wat dan dus geschiedt ? De Heere is Israël tot sterkte. En als de Heere opricht, dan doet Hij geen half werk. Dan is het niet zóó, dat Hij een deel van de schuld weg zou nemen, een deel van de zonde zou vergeven, een deel van de vijanden zou verslaan. Neen, maar als de Heere sterkt en opricht dan doet Hij het alleen en volkomen. Dan bloeit Israël als de lelie ; en hij slaat de wortelen uit als de Libanon.
Zie, met zulk een God hebben wij nu te doen. Den mensch, den zondigen mensch stelt Hij voor Zijn aangezicht als een lelie, smetteloos wit, vlekkeloos rein, alsof hij nooit zonde had gekend of gedaan. Dat heeft Jozua in de vierschaar ondervonden en al Gods kinderen maken het mee. De Kerk des Ouden Verbonds zong er van in deze woorden : „Ik ben zeer vrooiijk in den Heere, mijne ziel verheugt zich in mijnen God, want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils ; den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan". En in blijde zielsverrukking riep de Apostel uit: „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ? God is het, die rechtvaardig maakt! Wie is het die verdoemt ?  Geen praten over verzoening helpt hier. Geen weten ook, dat er verzoening is. Alleen het kleed van Christus' gerechtigheid bedekt hier de zonden van al Gods volk. Hij stelt ze, gereinigd door Zijne verdiensten, den Vader voor als een reine Bruid, zonder vlek of rimpel. Zij zal bloeien als de lelie.
Vervolgens laat nu de profeet het beeld van de lelie los. Nu heeft hij noodig een beeld om te laten zien de vastheid, de onbewegelijkheid der Kerk van God. Niet alleen zal zij bloeien als de lelie, ook zal zij hare wortelen uitslaan als de Libanon.
Om het schoone en het treffende te zien van dit beeld, moet gij u eens een oogenblik het kind des Heeren denken zonder de sterkte zijns Konings ; dus zonder dat de Heere hem is als de dauw. Maar immers dan is er geen vastheid, geen onbewegelijkheid. O, als de Heere een oogenblik maar Zijn aangezicht verbergt, wordt David verschrikt. Dezer dagen een vreest hij
dan in de hand van zijne vijanden nog te zullen omkomen. Geen Libanon gelijk, maar een riet, dat van den wind wordt ginds en weder bewogen.
Ook dit moet bevindelijk gekend. Als Gods kinderen pogen te staan in eigen kracht, dan laat de Heere de teugels wel eens vieren. En wie blijken ze dan te zijn ?
Arme machteloozen, die leven tusschen hoop en vrees. Zoo moeten zij weer losgewrikt uit hun ouden bodem om een anderen grond te mogen ontvangen, waarop men alleen maar veilig rusten kan. En wie zou nu anders die eeuwige grond kunnen gij dan die God, die van geen wankelen ooit weet, die in Christus Jezus gisteren en heden Dezelfde is en tot in eeuwigheid ?
Om in Hem te mogen worden gegrondvest — daarnaar doet de Heere de Zijnen nu dorsten.
En het antwoord ?
Ik zal Israël zijn als de dauw; en hij zal zijne wortelen uitslaan als de Libanon. Sterkte ontvangend van boven, blijven zij staan. In zichzelf ontledigd, worden zij gegrond in het deugdenbeeld Gods, waaruit hun toevloeit ook de onveranderlijke genade. De Libanon staat vast geworteld. Geen stormen ontwortelen hem. Maar even vast staan ook Gods kinderen, die zich geborgen weten in den eeuwigen God. Hoor maar eens naar Job's getuigenis : „Ik weet, mijn Verlosser leeft". Ook Ethan, de Ezrahiet, weet dat hij eeuwiglijk de goedertierenheden des Heeren zal zingen. En Paulus, hij is er van verzekerd dat geen dood noch leven, tegenwoordige of toekomende dingen hem zullen kunnen scheiden van de liefde Gods, die er is in Christus Jezus, den Heere. Dus wederom in den Christus, in den eeuwigen Christus, ligt de staat van Gods kinderen vast, ook voor hun bewustzijn.
Nog eens, hoe groot, hoe overweldigend is toch de genade des Heeren 1 Wat genade, opkomend uit den volzaligen, drieeenigen God, in Christus Jezus, den Zoon, vermag ? Een zondaar te rechtvaardigen ; hem te stellen, ofschoon melaatsch in zich zelf, als een lelie, zoo blank voor het oog van een heilig en rechtvaardig God !
Wat zij vermag ? Den wankelende in zichzelf, den onvaste, den onzekere te wortelen zoo vast als de Libanon in dien God, die nooit laat varen de werken Zijner handen.
Zulk een genade nu hebben wij noodig.
Met minder kunnen wij niet toe. Zulk een genade, die loutere genade is en geschonken wordt om niet, ons tot heil en Gods Naam tot glorie.
K.
M. O.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juni 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juni 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's