Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar nu zijn zij begeerig naar een beter, dat is, naar het hemelsch (vaderland). Daarom schaamt zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden, want Hij had hun een stad bereid. Hebreen 11 vers 16.

HEILBEGEERTE.
Hebreën 11 voert aan ons oog een heldenstoet voorbij, die indruk maakt, niet door de schittering van moed en kracht, waarvoor de wereld wierook brandt, maar door de stille, volhardende, over alle hinderpalen triompheerende kracht des geloofs.
Slechts wie oog heeft voor de dingen Gods, ontbloot hier het hoofd vol eerbied, niet voor menschen, maar voor wat Gods genade in menschen heeft gewrocht. Hij vindt hier troost en bemoediging voor eigen levensstrijd en zieleworsteling en voelt zich aangevuurd door zulk een wolke van getuigen.
Van deze helden des geloofs getuigt nu ons tekstwoord, dat zij begeerig waren, dat in hen een begeerte leefde.
Nu, dat is niets bijzonders. Dat is zóó volkomen menschelijk, dat er onder de lezers dezer woorden wel niemand zal zijn, die zou kunnen zeggen : ik weet niet wat het is.
Van kind tot grijsaard doorwandelt een mensch menigen overgang, maar nergens laat hij zijne begeerten achter. Het hart is dood, dat geen begeerte kent.
Het is dit, dat sterk en machtig in ons klopt het verlangen naar datgene, waarvan wij verwachten dat het ons gelukkig zal maken. Maar hiermede is tevens aangeduid dat bij den natuurlijken mensch dit begeeren scheef getrokken is ; van doel gewijzigd ; het behoort op God gericht te zijn ; en dan is het niet maar geoorloofd, doch geboden. Dan is het ontbreken daarvan het bewijs dier zondige van-God-verfoeide zelfgenoegzaamheid van het onherboren hart.
God heeft den mensch zóó geschapen, dat er in zijn hart en leven ruimte voor zijn Schepper was.
Welnu, die geloofslieden uit Hebreen 11 waren óók begeerig, en wel naar een vaderland.
Wij mogen hechten aan het land onzer vaderen. Hierin trekt de band aan die vaderen zelf, en het is niet te prijzen, wanneer de nazaat losscheurt en verloochent den band, die aan het voorgeslacht hem bindt.
Maar hier gaat het om een ander vaderland.
„Die zulke dingen zeggen (namelijk, dat zij gasten en vreemdelingen zijn op de aarde), betoonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken", zoo lezen wij in vers 16 van dit zelfde hoofdstuk.
In dit zeggen, gasten en vreemdelingen op de aarde te zyn, schuilt en ritselt de begeerte naar een vaderland, een geestelijk vaderland.
Zooals zich nu vreemd voelt, wie op eenmaal uit zijn land en maagschap, uit de omgeving, die hem dierbaar en vertrouwd werd, zich verplaatst ziet in een vreemd land, waar alles hem vreemd is ; menschen, taal, zeden, enz., zóó, maar dan nog veel dieper en aangrijpender, voelt zich vreemd in déze wereld het hart dat God herboren heeft tot een levende en onvergankelijke hope. In dit begeerig zijn dier geloofslieden uit Hebreen 11 schuilt dus de groote diepte van een geestelijk verlangen; hier is sprake van een geestelijk vreemdelingschap.
Nu komt het hierop aan, of wij dat geestelijk vreemdelingschap kennen, want zonder dat kunnen wij niet begeerig zijn naar het betere, d.i. naar het hemelsch vaderland.
Begeerte komt op uit gemist daar moet een ledig zijn, dat om vervulling roept ; een honger des harten, die bedelt om verzadiging ; een zieledorst, die om lafenis schreien doet.
Deze wereld spreekt niet het woord, dat uw ziel bevrijdt; zij mist de spijze, waarnaar het herboren harte hongert.
Gelukkig de mensch, van wien getuigd mag dat in hem een ledig schreit om vervulling tot den hoogen God.
Begeerig naar een beter, dat is naar het hemelsch vaderland.
Merk aandachtig op de nadere verklaring, die het hemelsche van het betere geeft.
Naar het betere verlangt ieder, maar als dit betere het hemelsche, het goddelijke is, dan wendt veler begeerte zich af. En dan geen hemel-heimwee, omdat het leven hier toch ook niets is ; neen, hier dreigt bange teleurstelling.
Maar het herboren hart smacht naar het hemelsche, omdat het hemelsche het goddelijke is.
Dit hemel-verlangen doet de aardsche roeping niet verwaarloozen. En bij tijden doet God er Zijn volk hier op aarde iets van smaken.
Wat dunkt u, lezer, stonden des dichters voeten niet reeds op den drempel des hemels, toen hij uitriep : Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot, nabij te wezen bij mijn God.
God is niet besloten binnen den hemel; de hemel geeft God niet, maar God geeft den hemel; en Hij kan soms den hemel op aarde geven aan Zijn kind ; ook wel eens den hemel in den kerker, zooals Paulus en Silas in Filippi ondervonden ; of ook den hemel in het tranendal, als in groote smart het hart in God gerust mag zijn.
Deze stof is niet uitgeput, maar daar is meer in dit Schriftwoord, dat om onze aandacht vraagt.
God schaamt zich hunner niet, om hun God genaamd te worden. Daarmede zijn ontzaglijke dingen gezegd.
Stel eens tegenover elkaar de hooge majesteit van den eeuwigen God en de nietige kleinheid en ellende van een zondig menschenkind.
En moet gij dan niet uitroepen : deze kloof is niet te overbruggen ; deze afstand is onmetelijk. Hier is maar niet de afstand van hoog tot laag, van groot tot klein, maar van heilig tot onheilig ; van stralenden zonneluister tot nachtzwarte donkerheid.
God schaamt zich hunner niet.
Alles zou er eigenlijk op wijzen en voor pleiten, dat God zich wèl zou schamen, het ver beneden zich zou achten, om de God genoemd te worden van een volk, waarvan Hij Zelf getuigt dat het twee boosheden gedaan heeft en hangen blijft in de afkeering van Hem.
En als Hij nu om die redenen dat volk verloochenen, en de hand aftrekken zou ; Zijn Naam niet in één adem genoemd wilde hebben met den naam van dat volk, het ware begrijpelijk.
Maar nu juist 't tegendeel; Hij schaamt zich hunner niet. En dat nu is inbegrip aller zaligheden, eenig-hechte grondslag van het behoud der Kerk.
In het tegendeel lag de eeuwige ondergang van alle menschenkinderen, immers dit: Ik wil met u niet te doen hebben.
Kan het anders, lezer, of deze wonderheden leggen u de vraag der heilige weetgierigheid op de lippen : Hoe kan dat ?
Er bestaat blijkens het woord „daarom" verband in dit Schriftwoord tusschen het feit, dat God zich hunner niet schaamt en dit, dat zij begeerig zijn naar het betere vaderland.
Hier rijzen moeilijkheden.
Is het nu zoo : God ziet onder al die millioenen menschenkinderen eenigen, die een gansch andere levensrichting en zielsuitgang hebben als de overigen ; eenigen, die begeerig zijn naar het betere vaderland ; en verbindt Hij Zijn Naam nu om die reden aan den naam van dat volk ? Neen, driewerf neen ; want het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.
Hij verkiest ze niet, omdat zij begeerig zijn naar het hemelsch vaderland, maar juist andersom, zij worden begeerig naar het betere land, omdat God ze in genadig welbehagen heeft aangezien.
Dat is het; als God Zijn genade doet nederdalen in een ziel, dan ontdooit, dan ontwaakt die ziel; dan ontvlucht ze de wereld, die in het booze ligt en leert God zoeken.
Gods werk is niet ledig, niet ijdel in den zondaar.
Nu is het niet hun verdienste, als hun hart wordt afgetrokken van de vergankelijke dingen dezer bedriegelijke wereld ; niet hun werk, als zij het oog leeren opheffen naar de bergen, vanwaar alleen hun hulp komen zal.
Daarin is bemoediging voor Gods kinderen.
Hoe dikwerf moeten zij zichzelf aanklagen met de woorden van den dichter : Hoe kleeft mijn ziel aan 't stof, ai zie mijn nood ; Herstel mij, doe mij naar Uw Woord herleven !
Maar dit geeft moed : Gods werk liegt niet.
De zonde is machtig en 't vleesch is sterk ; de banden der wereld lijken wel onverbrekelijk en de wortelen der ziel zijn zoo diep uitgeslagen in den bodem der vergankelijke dingen.
Maar God is méérder dan ons hart.
Hij schaamt zich niet de God van een zondig en weerspannig volk genaamd te worden. Hij spreekt en het is er ; Hij roept de dingen die niet zijn. Op Zijn tijd waakt de begeerte op en smeekt de zondaar, eerst afkeerig, nu begeerig, zeg tot mijn ziel: Ik ben uw heil.
God schaamt zich hunner niet, want Zijn Geest en genade doen geen vergeefsch werk; Hij schaamt zich Zijn eigen werk niet.
Dat is de beteekenis dier wondere woorden, die ge leest bij den profeet Jesaja : Zij zijn immers Mijn volk; kinderen, die niet liegen zullen.
Dat verband in deze Schriftwoorden reikt nog verder : want Hij had hun een stad bereid.
En welk een stad ? Een blijvende stad ; een stad, wier bouwmeester God Zelf is ; een stad, die recht geeft om te zingen : Wij hebben een sterke stad. God stelt heil tot muren en voorschansen. O, die zalige Godsstad ; dat nieuwe Jeruzalem !
Daar zal geen nacht, geen rouw, geen zonde, geen wonde meer zijn. Die stad met de gouden straten en de paarlen poorten, die de fonteinen des levens ziet springen tot in eeuwigheid !
Die stad heeft God bereid. Ze is Zijn gave. Zijn werk; gefundeerd in het bloed
des Lams. Heerlijk, zalig deel, daar te mogen ingaan !
Maar nu zouden wereld en hel niets liever gezien hebben dan dat die stad onbevolkt was gebleven ; dat de wateren van geen enkele ziel ooit gerimpeld waren door de zucht naar die stad ; dat alle menschenkinderen in de effen strakheid van eigen onaandoenlijkheid daaraan voorbijgegaan waren. Dat zelfs Zijn volk Gods stad smadelijk den rug zou toegekeerd hebben. Dan ware al Gods werk één groote mislukking geweest. Hoe zou de Rel gejuicht hebben, zooals zij reeds juicht telkens wanneer Gods kind zich afkeert van God.
Maar dat is niet geschied. Ware 't zóó, God zou zich hebben moeten schamen voor Zijn volk. Zijn werk, Zijn erfdeel.
Maar nu. Hij heeft die stad bereid ; in Christus Zijn uitverkorenen het burgerschap des hemels geschonken ; en door Zijn Geest neigt Hij hun hart, opdat zij begeerig zullen zijn naar die stad, hun door God bereid.
En zóó worden zij kinderen, die niet liegen zullen.
Dat is van den Heere ; dit werk is door Gods alvermogen, door 's Heeren hand alleen geschied. En gij weet niet, waarover ge u meer moet verwonderen, daarover, dat God hun een stad heeft bereid, of hierover, dat genade-almacht wederbaart en vernieuwt, opdat dat zelfde hart, zoo afkeerig eerst, nu begeerig wordt naar het heil, dat in Christus voor zondaars werd gewrocht.
Als God werkt, zal niemand 't keeren.
En als gij u dit alles indenkt, moet ge met een Paulus in aanbidding eindigen : O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods ! hoe onnaspeurlijk zijn Zijne wegen !
Hier putten alle waarlijk bekommerde zielen troost en bemoediging ; gij, die vol zelfbeschuldiging voortzwoegt, weet dit : die God, die Jakobs God wil genaamd worden, is machtig om te doen boven bidden en boven denken ; Hij maakt op den dag Zijner heirkracht een gewillig en begeerig volk ; de strijd tegen den onwil van het afkeerige hart blijft; maar óók in dien strijd zijt gij meer dan overwinnaar, door Hem, die u liefhad en kocht met Zijn bloed ; ook aan de snaren uwer ziel ontlokt de adem Zijns Geestes het lied der heilbegeerte : God des levens, ach, wanneer !
En zalig, die zóó hongert, want die zal verzadigd worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juli 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juli 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's