Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

CHRISTELIJKE ETHIEK

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zooals onze levens-en wereldbeschouwing is, zoo zal onze Ethiek zijn. Wat den mensch wordt voorgehouden als het hoogste goed, met de middelen en wegen om dat hoogste goed, om dat levensdoel, te bereiken, zal afhangen van onze wereldbeschouwing.
Dat bewijst dat dikke, zware, vormlooze Boeddha-beeld, ons voorstellende den stil mijmerenden pessimist-filosoof, die zoekt van alle levensbegeeren verlost te worden en op te gaan straks in het eeuwig Nirvana. Voor altijd van het leven af te zijn — is het hoogste goed en alles moet er aan dienstbaar gemaakt worden.
Geen zelfmoord. Maar verlost worden van alle levensbegeeren.
Het Boeddhisme is pessimisme. Alle leven is lijden. De mensch zit vast in een eindeloozen kringloop des levens. Door de begeerten naar het leven blijft die kringloop voor den mensch, in den weg der reïncarnatie, als straf op z'n begeeren, volgens de wet van het Karma. Het eene is het gevolg van het andere. Lijden is gevolg van het begeeren. Het causaal verband van oorzaak en gevolg. Kan men nu er toe komen geheel bevrijd te worden van begeerten, dan is men gekomen tot de verlossing en het einde van het leven hier is dan bereikt. De mensch is zoo dom om alles aan te zien alsof het mooi is, en het is leelijk ; alsof het goed is, en het is slecht; alsof het vreugd is, en het is lijden. Als hij daar nu maar eenmaal achter is, door de hoogste wijsheid van het Boeddhisme, dan laat hij alle begeerte naar het leven varen. Dan is hij vrij. Dan is hij waar hij wezen moet om gelukkig te zijn. Alles sluit als een bus volgens de leer van het Karma ; het eene vloeit als gevolg voort uit het andere. En zoo heeft de mensch zijn eigen levenslot, met levensverlossing en levensgeluk in handen. Een persoonlijk God of goden zijn er niet. De Boeddhist heeft dan ook geen godsdienst; alles komt bij hem neer op levensleer, moraal. En de grondregel voor de Ethiek van den Boeddhist is : maak u vrij van alles ; laat los en gij zult losgelaten worden.
De levensgeboden volgens de Boeddhistische leer zijn : geen levend wezen dooden ('t zou wel de incarnatie van een familielid kunnen zijn !) ; niet liegen (wat altijd in verband staat met „iets begeeren"); geen bedwelmende dranken drinken ('n mensch moet nuchter zijn en zich z'n levenslot bewust zijn) ; matig eten (niet begeeren) ; op een mat slapen (ontberingen zich opleggen) ; enz.
Een sentimenteel-pessimistische levensleer, waarbij men de groote wijsgeeren van vroeger vereert en gehechtheid toont aan heilige voorwerpen, waarin de geest van heiligen woont, welke geest den levende sterken kan in levenswijsheid en waardoor wij zelf wijs en heilig worden. Want de geest van anderen kan over ons komen, zoowel ten goede als ten kwade, om ons vooruit te helpen, maar ook om ons achteruit te brengen. Tempels heeft de Boeddhist in menigte met bloemen en lampen, waarbij men gebeden prevelt; niet om de goden gaat dat, maar om zelf van 't leven en van de wereld meer vrij te komen en er boven verheven te geraken. Onaandoenlijkheid voor de wereld, voor 't leven, moet er zijn en in het verschiet staat dan een ledige hemel, met het ideaal voor oogen om eeuwig te zijn in het onbegrensde nietszijn. (Nirwana).
Men ziet, dat ook bij den Boeddhist de Ethiek als leer om goed te leven, ten nauwste samenhangt met de Dogmatiek en daar van afhankelijk is, daardoor beheerscht wordt. De geestelijke overtuiging en innerlijke overlegging beheerschen de levensleer en beïnvloeden de inrichting des levens, zooals dat leven zich uitstrekt naar alle kanten en overal zich openbaart. Zelf-verlossing zonder Verlosser is daarbij het ideaal voor het zuchtend hart, dat God kwijt is en God niet kent in Zijn openbaring, in den weg van Gods Woord tot ons gekomen, in Jezus Christus voor ons ontsloten. Een levensbeschouwing, die de levensbeginselen en zedelijke normen gegeven weet in de Heilige Schrift, is den Boeddhist uit den aard der zaak vreemd. Dat vinden we ook bij het oude cultuur-volk der Grieken (gelijk ook bij de moderne filosofen, waarover later).
Het is niet wel mogelijk met een paar woorden te beschrijven wat de levens-en wereldbeschouwing der Grieken is geweest, wat hun levensleer was, met de levensbeginselen en de zedelijke normen, waarom het ons bij de Ethiek te doen is. Er zijn zooveel wisselende perioden met veranderde levensbeschouwing: Daarom kunnen we maar niet zonder meer spreken van de religie, van de wijsbegeerte, van de Ethiek der Grieken. Het hangt er maar van af in welke periode van het Grieksche volk we zijn, waarbij we op de ontwikkeling en wijziging hunner denkbeelden hebben acht te slaan.
Wanneer wij dus zullen trachten in hoofdlijnen den gedachtengang der Grieken aan te geven, opdat we ons historisch oriënteeren kunnen wat betreft dit beteekenisvolle cultuurvolk.der oudheid, dan zal het slechts een pogen zijn om de hoofdzaken te noemen. Waarbij we ons bedienen van „Beknopt Overzicht van de geschiedenis der Grieksche Wijsbegeerte" door prof. dr. Geesink (van wien we later ook gaan gebruiken z'n standaardwerk „Van 's Heeren Ordinantiën" in 4 deelen, 2de druk, uitgave J. H. Kok, Kampen). Ook leggen we naast ons : System der Ethik von Friedrich Paulsen, professor an der Universitat Berlin, 11 und 12 Auflage 1921 (blz. 33—62 Die Lebensanschauung und Moral philosophic der Griechen). Daar naast gebruiken we het Repetitorium der Chr. Ethiek van ds. P. J. van Melle, 4de druk, 1931 (blz. 18—30).
De Grieksche volksreligie was oorspronkelijk Natuurvereering (Naturisme). Met dichterlijke verbeelding zag men overal de natuurkrachten als personen, als goden. Zoo was er een primitief polytheïsme — veelgodendom — dat veel op pantheïsme geleek, in alles en achter alles zat een god-geest.Overal was een gejaag naar de tijdelijke dingen, maar de vraag naar de ziel, — met vragen waar de ziel was voor de geboorte en waar zij zijn zal in het hiernamaals, — kwam ook onder de Grieken (die toch óók van Gods geslacht zijn, al zijn ze aan de bijzondere Godsopenbaring van 't Paradijs en de na-Paradijs tijden ontzonken) óp. Dat was bij de Grieksche piëtisten (6e eeuw vóór Christus), die nadruk legden op de leer, dat de mensch moet komen tot reiniging. (Dezelfde worsteling die in den diepsten grond bij ieder mensch gevonden wordt, omdat de mensch...... van Gods geslacht is, God kwijt geraakt is en niet tot rust komt vóór hij God teruggevonden heeft — zooals Augustinus dat zoo mooi gezegd heeft).
Grieksche piëtisten dus, die naar reinheid stonden. Hierbij kunnen we spreken van de Orphische Mysteriën. Dat zijn kringen van Grieksche mystici, die zich te midden van de lagere dingen aangetrokken gevoelen tot de hoogere, meer mystieke en geestelijke dingen. Daar leefde de gedachte, dat de ziel (de vragen van den geest, van de ziel hielden de belangstelling van deze meer „geestelijke" menschen vast), wegens het kwaad, dat in een vorig bestaan bedreven zou zijn (leer van de reïncarnatie, leer van de méér-dan-één levens van een mensch) in een lichaam gekerkerd zit. Daarom moet de mensch die dat heeft geleerd (domme menschen weten dat niet, maar een vrije Griek moest het weten) er naar streven, dat de geest vrijgemaakt wordt en aan den kringloop van het leven ontkomt. Daartoe was het b.v. goed om ascetisch te leven (onthou­ding), wat men noemde als „Orphicus" leven (Orphiek enz. misschien afgeleid van Orpheus, in den verren oertijd een Grieksche zanger in Thracië ; van wien men later gemaakt heeft een priester en godsdienststichter, n.l. van den Dionysos of Bacchusdienst. Zie prof. Geesink, blz. 4).
Dr. Boenderman in zijn proefschrift „Paulus en het Orfisme", H. J. Paris, Amsterdam, 1930, zegt o.a. blz. 22 over het Orfisme het volgende : „Het Orfisme is duaUstisch in zijn anthropologic. De mensch heeft hoogere aspiraties en voelt zich toch omlaag gehouden door een macht, die in het lichamelijke bestaan haar oorsprong vindt. Het lichaam is de kerker, waarin de ziel gevangen zit. (Plato, Phsedo 62b). Uit de macht van het lichaam moet de ziel worden losgemaakt door cultische reinigingen en door het houden van bepaalde levensregels, die sterke overeenkomst vertoonen met het Pythagorisme" (Otto Kern, Orpheus, Berlin, 1920; en Otto Kern, Die Religion der Griechen I, blz. 147. Weidmann, Berlin, 1926). „De gedachte der reincarnatie, die ook ten allen tijde een belangrijk element in de Orfische leer geweest is, hangt nauw met deze dualistische beschouwing samen. De „Kring der geboorte" (Kuklos tès genéseoos) waarin de ziel rondgeleid wordt, is slechts te verbreken door het volgen van ascetische levenswijze" (b.v. geen vleesch eten ; ook geen eieren en geen boonen ; ook geen wollen kleederen dragen, omdat die van dieren, die gedood zijn, afkomstig zijn, enz.). Onthouding dus en volbrengen van allerlei reinigingsplechtigheden.
We voelen hier, dat er bij de Grieken in de oudste oudheid een mensch-beschouwing leefde, waarbij de eigenaardige verhouding van lichaam en ziel, vleesch en geest, een grooten rol speelt en eigenlijk ook zooiets als van „erfzonde".
De afkomst, de wondere afkomst, de bovennatuurlijke oorsprong van den mensch stond den nadenkenden Griek voor oogen. En wat wij weten uit Gods Woord — gelijk het oude Joodsche volk dat wist — wisten de Grieken niet. Aan die Godsopenbaring waren zij ontvallen, maar het bewustzijn in deze is onuitroeibaar.
In plaats dat zij wisten van een goddelijken oorsprong, gelijk Genesis 1 en 2 ons dat bericht, waarbij de mensch voor ons staat als mensch van vleesch en bloed, uit de. aarde genomen, maar geschapen naar Gods beeld en gelijkenis — dat bijbelsch dualisme kende de Griek niet. En ook niet den val van den naar Gods beeld geschapen mensch. Zoo komt het, dat de mensch voor den Griek méér is dan vleesch, een twee-mensch, diep ongelukkig en toch voor een eeuwigheid geschapen, die alleen in den weg Gods verlossing kan vinden, in den grooten Zoon des menschen, van Wien in Genesis 3 vers 15 reeds sprake is.
De heidensche Griek zuchtte en tastte en zocht of hij 't ook vinden mocht, maar tastte en zocht bij al het zuchten in den vleeschelijken weg en verstond niet de dingen die des Geestes zijn.
Dat de wondere oorsprong" van den vleesch-geest mensch niet geheel onbekend was aan het oude Grieksche volk, blijkt uit de z.g.n. Orfis-mythe.

(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 juli 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 juli 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's