Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE BEGRAFENISWET.
Het vraagstuk der lijkverbranding heeft nog altijd veler belangstelling.
Sedert in het jaar 1873 te Milaan het eerste crematorium is geopend geworden, gevolgd door de indienststelling van 'n gelijke inrichting te Gotha, in het jaar 1878, is de beweging voor de lijkverbranding gaandeweg toegenomen.
Naar de statistieken uitwijzen, is de stand der lijkverbranding thans zóó, dat zich in alle landen van Europa crematoria bevinden met uitzondering van België.
In Duitschland heeft zich de beweging wel het sterkst ontwikkeld. In dat land bevonden zich op 't einde van het vorig jaar niet minder dan 100 inrichtingen tot verassching van lijken. Daarna volgt Italië met 27, Zwitserland met 20, Engeland met 19 inrichtingen, en eindelijk de overige landen, waar het aantal crematoria echter niet boven de 10 komt.
Zooals bekend is, heeft Nederland zijn lijkoven te Westerveld, in de gemeente Velsen, bij Haarlem gelegen.
Dat het heidensche gebruik van het verbranden van lijken ook in ons land plaats kan vinden, heeft zijn oorzaak in de omstandigheid, dat de Begrafeniswet van 10 April 1869, gelijk dit in een Christelijk land betaamt, wèl voorschrijft, dat de dooden zullen worden begraven op een begraafplaats, doch in de wet worden niet aangewezen de personen, die met de zorg voor het begraven zijn belast; dat zijn dE personen, tot wie het gebod zich richt. Daarom blijft de strafbepaling op het niet nakomen der bepaling, dat de lijken moeten worden begraven, een doode letter.
Naar het oordeel van prof. mr. D. P. D. Fabius, de bekende Anti-revolutionaire rechtsgeleerde, die dit oordeel eenigen tijd geleden in Het Handelsblad neerschreef, berust de meening, alsof de Begrafeniswet niet op voldoende wijze voorziet in het doel, waarvoor zij in het leven werd geroepen, op een misverstand. Immers artikel 9 dier wet bepaalt, dat, ingeval de nabestaanden niet voor de begrafenis zorgen, de burgemeester dit heeft te doen.
Het artikel luidt: „Ingeval voor het begraven van een lijk door de nabestaanden, of door de betrekkingen, of door de armbesturen niet wordt gezorgd, wordt daarin door den burgemeester voorzien".
De wet vormt dus, alzoo prof. Fabius, een goed gesloten geheel; de burgemeester van Velsen, tot wiens gebied, zooals wij zeiden. Westerveld behoort, is feitelijk in gebreke, als hij, waar men in zijn gemeente een andere wijze van lijkverzorging toe­ past, zelf niet in de begrafenis voorziet.
Echter wordt het o.i. juiste oordeel van den Anti-revolutionairen Hoogleeraar maar door weinigen gedeeld.
Er zijn een groot aantal juristen, die, hoewel erkennende dat lijkverbranding in strijd is met de bepalingen van de Begrafeniswet en zij dientengevolge een onrechtmatige daad vormt, toch van meening zijn dat het niet-begraven geen strafbare nalatigheid en het cremeeren geen strafbare handeling is.
Lijkverbranding zou in hun oog wèl zulk eene handeling zijn, wanneer de Begrafeniswet ten eerste den regel bepaalde, volgens welke elk overleden persoon moet worden begraven ; ten tweede de aanwijzing bevatte van de personen, met de zorg van het begraven belast, en eindelijk de strafbepaling inhield, welke zich richt tegen de aangewezen personen, die het gebod van het begraven zouden hebben overtreden.
Naar deze juristen beweren, zou de bepaling van het begraven van lijken zijn afgeschaft door een sinds 1869 gewijzigde rechtsovertuiging, welke crematie wèl geoorloofd zou achten. Dit is de meening o.a. van prof. Krabbe, wiens meening samenhangt met de leer der rechtssouvereiniteit, en meer in het bijzonder met de door die leer aanvaarde verhouding van de begrippen „recht" en „wet" ; er is recht buiten de wet, en dat buiten-wettelijk recht kan in het recht, gelijk het in de wet is neergelegd, wijziging brengen.
Het gaat hier den zelfden weg uit als met. de Zondagswet. Niet alleen is de Zondagswet — zoo leert men — veranderd, doch dit zelfde is ook te zeggen van de Begrafeniswet. Beide wetten worden overtreden, omdat ze niet meer passen bij de nationale rechtsovertuiging.
Dat het een gevaarlijke leer is, dat wetten niet meer behooren gehandhaafd te worden, omdat zij verouderd zouden zijn, of niet meer zouden passen bij de nationale rechtsovertuiging, zal — dunkt ons — niet behoeven te worden aangetoond. Zou het tóch dien weg opgaan, dan weet men wèl maar men begint, doch niet waar men eindigt. Alle vastigheid in de wetgeving wordt dan gemist. Bovendien is het de vraag, wie het tenslotte zal uitmaken of een wet verouderd is en of zij niet meer bij de rechtsovertuiging van het volk past.
Nu ontkennen wij intusschen met alle beslistheid de juistheid der gedachte, dat het begraven der dooden niet meer zou passen bij de nationale rechtsovertuiging. Zoo een volksstemming op dit punt mogelijk ware, zou het wel blijken dat de overgroote meerderheid van het volk zich voor het beginsel van de vigeerende Begrafeniswet verklaarde en tegen het opnemen der lijkverbranding in de wet bezwaren zou maken.
Zoo de zaken staande, gaat het niet aan de bepaling der Begrafeniswet ter zake van het begraven der overledenen als dood recht op zijde te stellen en van de wet te spreken als van een verouderde wet, die niet meer past bij onze rechtsovertuiging.
Gelukkig is het overgroote deel van ons volk nog voorstander van de Christelijke begrafenis.
De Overheid eener Christelijke natie kan als zoodanig nimmer medewerken, dat de lijkverbranding een plaats in de Begrafeniswet worde ingeruimd.
Deed de Overheid dit toch, dan zou zij een der Christelijke grondslagen van ons volksleven ondergraven.
Zoowel onder Israël als bij de Christengemeente is het neerleggen van den doode in het graf altijd in eere geweest.
In de Heilige Schrift vinden wij slechts één voorbeeld van het verbranden van gestorvenen. Saul en zijne zonen worden verbrand door de mannen van Jabes. Zelfs werd aan een misdadiger in gewone gevallen de eer der begrafenis niet onthouden. Het verbranden Tan het stoffelijk overschot gold onder Israël voor een schande, die over den doode werd gebracht.
Het verbranden der lijken is een offeren aan den modernen tijdgeest.
Daaraan doen de Christenen niet mede, die in den dood niet zien vernietiging maar scheiding.
Het stoffelijk overschot draagt het merkteeken van Gods almacht en heiligheid, daarom moet de Christen-van dit stoffelijk overschot afblijven en in het majestueuse „doen Gods" niet ingrijpen.
Niet door den gloeienden oven, doch door het geloof in Christus triumfeert hij over den dood.
Het Christelijk beginsel is uit dien hoofde niet vereenigbaar met de lijkverbranding.
Het verzet zich daartegen met alle kracht.

De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God
Artikel 1 van onze Ned. Geloofsbelijdenis.
II.
Wij kunnen onmogelijk anders kennis van God krijgen dan door het feit, dat God zelf zich komt te openbaren. Wij menschen kunnen van elkaar slechts kennis krijgen, doordat de een voor den ander zijn hart wil ontsluiten. Menschen met een gesloten karakter zijn moeilijk te benaderen. Maar toch wagen we het wel om ook conclusies te trekken uit de handelingen van een mensch met het meest gesloten karakter, om de doodeenvoudige reden, dat we van de veronderstelling uitgaan dat onze medemensch is, zooals wij zelf zijn. Ik zou hierbij haast ter verduidelijking durven aanhalen dat bekende spreekwoord : Zoo de waard is, zoo vertrouwt hij zijn gasten.
Hoe dichter we bij elkaar staan door stam of familieverwantschap en de onderhouding van zeden, gewoonten en religie, is het ook gemakkelijker door te dringen in de diepten van het zieleleven van elkaar.
Het is veel gemakkelijker om het beginsel van den een of anderen excentrieken dorpsbewoner te doorgronden, dan om zich een zuivere voorstelling te maken van de religieuse opvattingen der Toradja's.
Bovendien maakt het feit, dat alle menschen een lichaam omdragen, het nog gemakkelijker voor ons. Door middel van de taal kunnen we met elkaar spreken. Het gelaat wordt wel eens de spiegel der ziel genoemd. Al zegt iemand ons niets, dan kan het toch wezen dat hij met zijn gelaat ons reeds  zooveel heeft te kennen gegeven.
Maar als we nu overgaan op het terrein van de Godskennis, is van dit alles geen sprake meer. Met recht heeft Jesaja gevraagd : Bij wien dan zult gijlieden God vergelijken en welke gelijkenis zult gij op Hem toepassen ? Jesaja geeft geen onmiddellijk antwoord, maar hij laat toch duidelijk gevoelen dat het afgodsbeeld, hetwelk de werkmeesters hebben geformeerd, maar een caricatuur van het wezen Gods is.
Wat is de afstand tusschen Schepper en schepsel groot. Hoe zal het kind in de wieg het wezen van zijn vader en moeder doorgronden ? Immers onmogelijk ! Maar nog veel minder zal het afhankelijke schepsel den Schepper kunnen doorgronden.
Indien het dan ook Gode niet had behaagd om zichzelf te openbaren, zou er voor het schepsel van geen kennisse Gods sprake hebben kunnen wezen.
Onze vaderen waren gewoon om in hunne geschriften een onderscheid te maken tusschen de kennis, die God heeft aangaande zijn eigen wezen en de kennis, die Hij aan de schepselen mededeelt; deze laatstgenoemde kennis is als het ware een afdruk van die eerste Godskennis in de diepten van ons menschelijk bewustzijn.
Die kennis, die God heeft van zichzelf, is als een oceaan. God denkt eeuwiglijk zichzelf. Het terrein der kennisse Gods is zoo breed en zoo diep.
Als ge u deze dingen indenkt, zal het u meteen duidelijk worden waarom men eigenlijk in den absoluten zin nooit kan bewijzen, dat God bestaat.
Neen, het is God zelf, die uit den oceaan van zijne zelfkennis wat wil mededeelen aan Zijne schepselen.
Wat zijn er vele theologische stelsels, die er niet mee willen rekenen dat er niets in het creatuur kan zijn, wat ook niet eerst in den Schepper was.
Neem maar eens het pantheïsme, hetwelk van een persoonlijk God, die zich zelf bewust is, niet weten wil. Het zou God wezen, die zich pas in den mensch bewust wordt. Dus de Schepper zou het schepsel noodig hebben om zich te openbaren in zijne bewustwording.
Wat hebben onze vaderen het diep gevoeld, dat men op die wijze de orde van zijn omkeert en eigenlijk 't schepsel maakt tot Schepper.
Welnu, het is dus de Schepper, die iets van de volheid van zijn wezen wilde openbaren aan zijne schepselen. Eigenlijk ligt die openbaring Gods al opgesloten in onze schepping. De Schepper heeft immers het schepsel geschapen en blijft het onderhouden. Die schepping blijft van oogenblik tot oogenblik van Hem afhankelijk. De Heere openbaart zich in dat scheppingswerk zijner handen.
Hij gaf aan den mensch de gave om die openbaring te verstaan. Maar tevens is ook de mensch zelf instrument van openbaring. In dien mensch als beelddrager Gods heeft God zich op het heerlijkst willen openbaren.
Adam wist zich met de gansche schepping als gelegd aan het Vaderharte Gods.
Voor Adam lag een oceaan van Godskennis. Hij mocht steeds dieper doordringen tot de mysteries van het wezen Gods. Hij mocht onder normale ontwikkeling opklimmen tot hoe langer hoe grooter Godskennis. Let wel, dat Adam in den staat der rechtheid niet volmaakt was. Volmaaktheid veronderstelt toch, dat het einde der ontwikkeling bereikt is. En Adam stond slechts aan het begin. Van volmaaktheid was dus geen sprake.
O, ware de zonde niet tusschenbeiden gekomen, dan toch zou de mensch de diepten van het wezen Gods hebben mogen en hebben kunnen doorzoeken.
Helaas, door de zonde is alles anders geworden. Adam, en in hem de gansche menschheid, keerde zich af van den Schepper. Wel hield de Heere niet op om zich aan die zondige schepping te openbaren. Hij bleef toch de-wereld onderhouden met al wat er in is. Hij trok zijne hand van die zondige schepping niet af. Maar het ken­ vermogen van den mensch is door de zonde zóó verduisterd, dat de mensch niet meei in staat is om de openbaring Gods in zich zelf en in de gansche schepping te verstaan en te begrijpen.
Zóó verduisterd is de mensch door de zonde, dat hij er zelfs toe komt om al de zielkundige feiten te loochenen. Ja, hij durft het zelfs aan om te zeggen : Er is geen God.
Indien de Heere dit proces had laten doorwerken in al zijn kracht en volheid, zou de gansche menschheid atheistisch zijn geworden.
Maar ziet, het heeft Gode behaagd om vanaf de eerste overtreding des menschen de zonde nog te breidelen en haar in hare absolute doorwerking te stuiten.
O, indien de Heere dit niet had gedaan in zijn algemeene genade en goedgunstigheid, zou het leven op deze wereld tot een hel geworden zijn.
Maar ziet, nu is naast de openbaring in het schepsel en in de schepping een andere openbaring noodig. Een openbaring, die van buiten tot den mensch komt. God schonk zijne bijzondere openbaring, die zich concentreert in den persoon van den Middelaar. Dit is toch het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.
Met deze bijzondere Godsopenbaring komt de Heere opnieuw tot de menschheid. Het gaat den Heere om de redding van de menschheid als zoodanig. Afgezien natuurlijk van het feit, of daarmee ook gezgd is dat dit van alle menschen, hoofd voor hoofd, zou gelden.
De voorstelling, door sommige oefenaars gegeven, alsof de Heere er hier een uit zou nemen en dan weer daar een, naar grenzenlooze willekeur, is dan ook geheel bezijden de waarheid.
God de Heere herschept zijn volk zóó, dat het als een nieuwe menschheid, als een organisch geheel weer met Hem in gemeenschap zal treden.
Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niei; verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
God de Heere gaf eene geschrevene openbaring. Hij schonk aan de menschheid zijn geschreven Woord, opdat het schepsel weer zijn Schepper zou leeren kennen.
Al wat er verder in onze belijdenis gezegd wordt over Gods wezen, over zijn deugden en eigenschappen, is dan ook ontleend aan die bijzondere Godsopenbaring.
We meenden dit aan de behandeling van de eigenschappen Gods even te moeten laten voorafgaan.

Luzern en het Vierwoudstedenmeer.
Luzern ligt, evenals het meer van dien naam, 440 meter boven den zeespiegel en telt 45000 inwoners. Het is een centraal punt voor het vreemdelingenverkeer en heeft mooie hotels en vele parken.
Wie Zwitserland wil leeren kennen moet naar Basel en vandaar naar Luzern. Daar kan men alle kanten uit.
Wij blijven een poosje in Luzern. Het is er zoo mooi.
Op onze wandeling langs den oever van het meer zien we de Kapellbrücke. Het is een houten brug, met pannen gedekt, dateerende van het jaar 1333 ; en wat het mooiste van deze brug is, onder de overkapping zijn niet minder dan honderd en twaalf prachtige schilderstukken aangebracht, meest betrekking hebbende op de Zwitsersche historie.
De z.g.n. watertoren, naast de Kapelbrug deed vroeger dienst als wacht-en lichttoren. Thans is er het stadsarchief in ondergebracht.
Bij gunstig weer heeft men vanaf deze brug een prachtig gezicht op de omliggende bergen, waaronder de Rigi en de Pilatus — als deze laatste althans niet z'n hoed op heeft en zich in nevelen verbergt, waartoe hij nogal eens neiging heeft.
Als we onze wandeling voortzetten komen we aan het Löwendenkmal. Dat is een gedenkteeken, opgericht ter nagedachtenis aan de trouw en de dapperheid der Zwitsersche huursoldaten uit vroeger eeuwen. Het gedenkteeken bestaat uit een grooten leeuw, gebeeldhouwd in een grot en maakt een grootschen indruk.
Boven dit gedenkteeken staan de woorden „Helvetiorum fidei ac virtute", dat beteekent „Aan de trouw en de dapperheid der Zwitsers."
Na het Löwendenkmal bezichtigd te hebben gaan wij naar de Gletschergarten. Deze stamt uit den ijstijd. De groote Reusgletscher, die van de Sint Gothard kwam, bedekte toen deze streek; en in den tuin waarin wij ons nu bevinden zijn in den zandsteenbodem talrijke trechtervormige openingen, waarin reusachtige gladgeslepen steenen liggen. Het binnenstroomende gletscherwater hield de steenen in een ronddraaiende beweging en holde zoo den trechter meer en meer uit.
We stappen nu op de boot om een heerlijken tocht te maken over het Vierwoudstedenmeer naar Fluëlen. De keurige salonraderboot „Willem Tell" zet zich langzaam in beweging en doorklieft weldra het blauw-groene water.
Dan ruischt het door onze ziel:
Hoe groot, hoe vreeslijk zijt G' alom, Uit Uw verheven heüigdom, Aanbidd'lijk Opperwezen ! 't Is alles z00 machtig, zoo groot, zoo heerlijk. En alles wijst naar Boven.
Overal machtige bergen, vastgezet in de diepten der aarde en hoog verheffend de witbesneeuwde toppen, waarvan de wateren afvlieten om het land vochtig en vruchtbaar te maken van boven.
We varen met onze boot, die een notedop gelijk is, tusschen de machtige berggevaarten door, op den achtergrond de Pilatus, links de Rigi en recht voor ons de Bürgenstock.
Prachtpanorama's ontrollen zich voor onze oogen.
De schilderachtige dorpjes Weggis, Vitznau, Gersau, Treib, Brunnen enz. liggen sprookjesachtig langs de oevers en tegen de berghellingen. Hooger op zijn de bergen begroeid met heerlijke donkergroene bosschen en daarboven de lichtgroene alpenweiden, vanwaar het liefelijk geluid der klingelende klokjes van het rustig grazende bergvee ons zoet in de ooren klinkt.
Met onzen verrekijker gewapend zien we de arenden opstijgend bij de toppen der bergen tot het zoeken van hun prooi gereed.
Alles ademt hier van Gods macht en majesteit en een stil gebed stijgt uit ons harte op tot Hem, die ons in staat stelde, dit alles te mogen genieten.
Te Vitznau verlaten vele passagiers de boot. Immers daar begint de wereldberoemde Rigibahn, die in een groot uur brengt naar Rigikulm, vanwaar men bij helder weer een wondervol wijd uitzicht heeft.
Wij varen door naar Tellsplatte, om den weg naar Fluëlen door de beroemde Axenstrasze te voet af te leggen, vanwaar door de donkere boomen, het uitzicht op het blauw-groene meer wonderschoon is.
Even vertoeven we bij Tellsplatte bij de schilderstukken van den in Zwitserland zoo geliefden vrijheidsheid Wilhelm Tell, welke geëxposeerd zijn in de Tellskapelle.
Wij kennen het verhaal. Gessier, de wreede en trotsche Oostenrijksche landvoogd, had in Altdorf op een paal een hertogshoed geplaatst. Teil weigerde eerbewijzen te betoonen. Hij werd gevangen genomen en zou alleen dan de vrijheid terugkrijgen, als hij zijn zoontje den appel van het hoofd schoot. Na het meesterschot te hebben volbracht, werd een tweede pijl op Tell gevonden, die voor Gessier bestemd was, als hij zijn kind getroffen zou hebben. Daarop werd hij opnieuw gevangen genomen en over het meer naar Küsnach gevoerd.
Onderweg stak een storm op en geraakte het schip in nood. Alleen Tell kon redding brengen. Men maakte zijn boeien los en hij nam plaats aan het roer. Dan stuurde hij echter naar den oever, waagde een koenen sprong, duwde met zijn voet de boot af en hij was gered.
Wij zetten onze wandeling voort. Eerst was het „onder langs en boven over" ; toen ging het langs 'n mooien breeden weg, aan de eene zijde oneindig hooge bergen, die zich angstig naast ons verheffen maar onbewegelijk vast staan. Aan den anderen kant in de diepte het schitterend mooie Vierwoudstedenmeer.
We komen nog door een tunnel, waarin men enkele vensters in de rotsen heeft uitgehouwen, dan daalt de weg langzaam af naar het meer en vermoeid komen we in Fluëlen, waar we in Hotel „Stern" heerlijk kunnen uitrusten, terwijl we op het terras met stille bewondering aanschouwen de groote werken van Gods hand.
Des Heeren werken, ook in de natuur, zijn zéér groot.
En de mensch, die des Heeren hand in alles ziet, vindt hier stof te over om Zijn Naam groot te maken."

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 augustus 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

STAAT EN MAATSCHAPPIJ

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 augustus 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's