Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE THEOLOGIE DES WOORDS.
In een uitvoerig verslag van de afscheidspreek van ds. H. van Stolk van Goutum, bij zijn vertrek naar Charlois (Rotterdam) kwam duidelijk uit, dat ds. Van Stolk vroeger modern predikant is geweest, maar nu gelukkig een heel andere boodschap mag brengen van den kansel. We lezen in dat verslag van „De Rotterdammer" o.a. :
„Spreker herinnerde er aan, hoe hij als student vol idealisme zijn arbeid begon om een verheven religie te prediken. Spreker noemde het Evangeliebediening. Het was het niet, omdat spreker geen boodschap te brengen had. Zijn prediking bepaalde zich er toe den mensch, van Goddelijken oorsprong zijnde, zich zelven bewust te maken. Daarbij waren verschillende wijsgeerige veronderstellingen in hét geding, die neerkwamen op een ontkenning van den zondeval. En tengevolge van deze ontkenning achtte spreker ook van een bijzondere openbaring van God in Jezus Christus geen sprake. Spreker achtte de religie een verheven uiting van den menschelijken geest.
Het voornemen Gods heeft daarop als een bliksem sprekers voornemens gekruist en gekruisigd. En als God werkt, wie zal dan keeren ? Sprekers vroegere geestverwanten spraken van een vervalsching van zijn geest. God was echter aan het woord gekomen. Eerst was spreker zelf koning. Hij was de man, die 't zeggen zou, maar daarop heeft Jezus hem Zijn eigendom gemaakt. Jezus nam het stuurrad. Spreker heeft daarop getracht ook de Gemeente tot Hem te brengen, omdat het om haar zaligheid en Gods eere ging. In velen had het Woord van Christus plaats, maar er zijn ook vele vonden gezocht om aan het Woord van den Koning te ontkomen".
Wij gaan nu niet in op bizonderheden betreffende dit woord. Maar we zien hier weer bij vernieuwing, hoe arm de moderne prediking is. „Religie een verheven uiting van den menschelijken geest" enz.
't Is altijd weer de mensch.
Zelfs Christus, als Hij nog gepredikt wordt, is de mensch, en niets meer dan de mensch.
Over het wezen van Christus is door alle eeuwen gestreden. Hij, Die eeuwig God is, één in Wezen met den Vader en den Heiligen Geest, is, om verschillende oorzaken en met verschillende redeneeringen altijd weer aangevallen en verlaagd tot een mensch, zij het dan een voorbeeldig mensch. En om nu maar bij den nieuweren tijd te blijven : de Socinianen, de geestelijke vaders van de Remonstranten, de Rationalisten, de Modernen enz., leerden dat Jezus wel God genoemd mocht worden op 't laatst, omdat Hij zich zoo waardig geopenbaard heeft in alles, maar in werkelijkheid, in wezen was Hij toch geen God. Hij was een goddelijk deugdzaam en voorbeeldig mensch, met goddelijke glanzen overtogen, maar Hij was toch geen God. Zooals engelen en menschen wel meer „goden" genoemd worden, zóó mocht men Hem ook wel goddelijk noemen en men mocht Hem wel betitelen met den verheven naam van God — maar niet krachtens Zijn wezen, alleen krachtens Zijn eer en gezag. En die Ariaansche theologie is aldoor verwerkt. Wijsgeerig dacht men zich Christus als te staan op een zeer hooge sport van deugdontwikkeling en goddelijke grootheid. Het is niet God die mensch geworden is, maar een mensch die tot goddelijke hoogte opgeklommen is ; hij is de rijpe vrucht der menschheid en staat daar als een geheel éénig mensch-leeraar. Men blijft, hoe ver­ heven de beschouwingen ook gaan, binnen den kring van den mensch ; 't blijft binnen de perken van de Anthropologie. Wel wilde men in overdrachtelijken zin den titel van God aan Hem verleenen, maar in wezen was Hij geen God. En zoo spreekt men ook wel van „de Zoon van God", maar geheel anders dan de Schrift, maar zuiver rationalistisch.
Voor ons staat vast dat het Woord anders leert. En het Christendom staat of valt met de Godheid van Christus. In de geloofsbelijdenis van Athanasius (tegenover Arius, 325) is het al omschreven, dat de Godheid van Christus voor ons het allernoodzakelijkste is. Hij is God, uit de zelfstandigheid des Vaders vóór alle tijden gegenereerd. Of zooals de Ned. Geloofsbelijdenis het zegt: God heeft Zijn eigen eenig geboren en eeuwigen Zoon in de wereld gezonden, ten tijde van Hem bestemd. (Art. 18). Christus is de eeuwige natuurlijke Zoon van God (Heid. Catech. vr. 33). God heeft uit oneindige barmhartigheid Zijn eeniggeboren Zoon ons tot een Borg gegeven. (Leerregels van Dordt, II, 2).
Het Modernisme ontadelt en ontzielt het Christendom.Het wordt dan een verschijningsvorm, een vrucht van cultuur of wat ook; het is dan iets gebrekkigs, iets tijdelijks. Het komt dan naast het Boeddhisme, het Mohammedanisme enz. te staan, maar het is niet het éénige en het eeuwige. En Jezus Christus wil juist zijn de eenige en eeuwige Zoon van God en de eenige en eeuwige Borg en Zaligmaker, Wiens éénige Naam gegeven is onder den hemel, door Wien wij moeten zalig worden.
Dat het Woord altijd terugwijst naar de eeuwigheid en den Eénigen Zaligmaker predikt, dat loochent het Modernisme en maakt er iets menschelijks van, om uit en door en tot den mensch te redeneeren en te werken.
Dat Jezus dan naast — misschien boven — Boeddha, Socrates, Plato, Mohammed, Luther, Calvijn, Knox, Kant, Schleiermacher enz. komt te staan, daar kan men vrede mee hebben, maar Hem te erkennen als den eenigen God, Die als Immanuël, God met ons, tot ons is gekomen als den eenigen en volzaligen Borg en Middelaar, dat erkent men niet.
Alle Modernen laten de Godheid van Jezus vallen.
Renan es. leerden al, dat tusschen Jezus en andere hervormers alleen een gradueel verschil en geen principieel onderscheid is. Jezus oefende een zegenrijken invloed uit maar Verlosser was hij niet.
Hij was mensch en we moeten Zijn discipelen worden, in Zijn voetstappen wandelen, in Zijn geest handelen, naar Zijn woorden luisteren (die de mensch dan nog gaarne schift en uitzoekt en classificeert, b.v. met name genoemd : de Bergrede) en naar Zijn daden handelen — maar Hij was mensch en niet God. Waarom de „verlossing" door Hem ook niet hooger gaat, dan door Hem geïnspireerd te worden en op een hooger plan des levens te komen staan.
Van zonde en verlossing, van verzoening en zaligheid, van rechtvaardiging en heiligmaking in den zin van Schrift en belijdenis geen sprake.
Arm Evangelie ! Neen — dat is geen Evangelie ! Het Evangelie is : Jezus Christus de Redder en Verlosser en Zaligmaker van arme zondaren. "

DE BERGREDE.
Wanneer wij afzonderlijk even willen wijzen op „de Bergrede" (Matth. 5 enz., waarbij we in Lukas 6 vers 20 lezen : „En Hij Zijne oogen opslaande over Zijne discipelen, zeide : „Zalig zijt gij" enz.), dan is dat, omdat die rede van den Heiland tot Zijn jongeren, in tegenwoordigheid van velen, gehouden, zoo dikwijls verkeerd gebruikt, ja, misbruikt wordt. Zeer zeker is de Bergrede een voornaam stuk van het onderwijs van Jezus. Maar wanneer de Heiland deze prediking met de meest volstrekte zedelijke eischen houdt, dan is het met het oog op de geloovigen, die het zout der aarde, het licht der wereld enz. zijn (Matth. 5 vers 13, 17 enz.), aan welke geloovigen de Heiland op hun terrein en hun kring bizondere leeringen brengt en bizondere eischen stelt, uitziende naar de volle openbaring van het Godsrijk op aarde, als alles nieuw zal wezen.
De Heiland kent tijd en plaats.
Hij leert niet: dat de ouders het zwaard moeten dragen. Want bij de ouders past het zwaard niet. Maar aan de Overheid wordt niet geleerd, dat daar het zwaard niet past.
Hij leert niet: dat in de samenleving de dief niet gestraft moet worden, dat er geen overheid, geen rechter, geen straf, geen vergelding zal zijn.
Maar Hij leert tegelijk, dat onder de geloovigen niet zal wezen, dat de een den ander geweld zou aandoen.
Heel iets bizonders leert de Heiland in de Bergrede, omdat Hij op bizonder terrein staat èn in een bizonderen kring. (Matth. 5 vers 13, 17 ; Lukas 6 vers 20 enz.).
De rechtsverhoudingen in de maatschappij zijn heel anders dan in den kring der geloovigen.
In den kring der geloovigen, aan het Avondmaal b.v., is geen onderscheid tusschen man en vrouw, heer en knecht, rijke en arme — maar in de maatschappij-verhoudingen staat het anders. In het maat-schappij-leven is er wél onderscheid tusschen man en vrouw, heer en knecht enz.
God heeft in de burgerlijke gemeenschap en het maatschappelijk leven andere verhoudingen gegeven dan in den kring .der geloovigen. In den kring der geloovigen zijn geen machten en overheden — in den kring van het maatschappij-leven wél.
Het Koninkrijk Gods met de levenssfeer des geloofs mag zóó maar niet, zonder meer, gelijk gesteld worden met de burgerlijke maatschappij en met den Staat, waar maatschappelijke, staatkundige, politieke verhoudingen zijn, waarvan de geloofsgemeenschap onderling niet weet.
De rechtsverhoudingen en de levensordeningen in de burgerlijke maatschappij en in den Staat mogen zoo maar niet op zij gezet of weggeredeneerd worden door te komen aandragen met levensverhoudingen uit anderen kring. Wie b.v. zou zeggen : in het maatschappij-leven mag geen sprake zijn van heer en en knechten, zou de rechten en de inzettingen, die God voor 't maatschappij-leven gegeven heeft, schenden ; en dat is zonde en dwaasheid.
Die de rechtsverhoudingen en levensvormen van het maatschappij-leven, van het Staatsleven zóó zou wegrukken, zou de zuilen, waarop het maatschappij-leven rust, omver halen en zou het maatschappij-leven onmogelijk maken, zou revolutie en ondergang bewerken.
Wie hier goed onderscheidt, kan hier goed onderwijzen,

DE RUST VAN DEN SABBATHDAG.
Toen God in zes dagen alles geschapen had zag Hij, dat alles zéér goed was en Hij rustte van Zijn arbeid. Hij verlustigde Zich in het werk Zijner handen, rustte van Zijn arbeid en heiligde dien dag.
Zoo is de Sabbathdag van het begin af aan geweest een dag der ruste, een dag van blijdschap, een heilige dag, bij werk dat af was.
Dat is alles intusschen heel anders geworden door de zonde.
Maar — de Heere heeft een anderen rustdag gemaakt. Hij heeft in Christus een volbracht werk der zaligheid geschonken voor een arm zondaarsvolk. In dat werk rust de Heere ; het is af ; Hij verblijdt Zich in dat werk en Hij heeft den Zondag gegeven, opdat al Zijn volk in dat werk rusten zou en zich daarin verblijden.
Het is nu de Sabbath na het volbrachte werk der herschepping, waarvan de Zondag, de eerste dag der week, zoo bizonder getuigenis geeft.
Daarom moet onze Zondag ook zijn, om te rusten en ons te, verlustigen in het werk van Gods verlossende genade in Jezus Christus.
Het moet geen werkdag zijn, om druk bezig te zijn met allerlei eigengerechtigheid te verzamelen om ons die om te hangen als sieraad voor God en de menschen. Want daarin schept de Heere geen behagen. We moeten niet druk bezig zijn in het werkhuis van den Vader der leugen, om voort te brengen allerlei vleeschelijke heiligmaking.
Dat zijn alle toch maar lompen en vodden, die geen waal: de hebben voor God.
Op den Zondag, den rustdag des Heeren, wanneer Hij rust in het werk Zijns welbehagens, moeten we leeren rusten in het volbrachte werk van Jezus Christus; in dat wondere werk, waarin déze wondere heerlijkheid openbaar wordt, dat een goddelooze om niet gerechtvaardigd wordt zonder de werken der Wet in Jezus Christus onzen Heere. Waarbij de Heere Zich een volk verwekken wil, dat, uit de duisternis overgezet in Zijn wonderbaar licht, de deugden Zijns Naams mag verkondigen.
Op Zondag moeten we niet al onzen tijd verbeuzelen met het doen van doode werken, zonder acht te slaan op het werk der zaligheid, dat voor zondaren is bereid.
Op Zondag moeten we niet in het werkhuis der vleeschelijke heiligmaking onze uren doorbrengen en onze krachten verteren.
Noch in het „werkhuis", noch in het „armhuis" is onze plaats. Maar in het huis des Heeren, waar bij Woord en Sacrament de rijkdom van Gods genade in Christus uitstraalt over een arm zondaarsvolk.
God rust in het werk der verlossing ; Hij weet dat het zéér goed is ; Hij verlustigt Zich in het werk van den Middelaar en Hij heiligt den eersten dag der week in de opstanding van den Heiland, Sion tot verzadiging van vreugd.
Wie Christus in de volheid Zijner genade en gerechtigheid niet kent en eert, of Hem in Zijn heerlijke genade en liefde voor al de Zijnen achteruit zet, om zich werken daarnaast te bouwen of daarover heen te bouwen — houdt den Sabbath niet. Die werkt op Zondag, om voor zich zelf te verdienen en zich tegenover God te handhaven.
Daarom is de Zondag, opdat Sion ruste in het werk der genade en getuige met blijdschap : Abba, lieve Vader !
„Toen begon men vroolijk te zijn" — staat er in de gelijkenis van den verloren zoon, die wedergekeerd is tot den Vader en in het huis des Vaders als kind is aangenomen.
„Toen begon men vroolijk te zijn".
En ja, van die geestelijke blijdschap voor Gods kinderen wil de Sabbath-dag, wil onze Nieuw-Testamentische Zondag getuigenis afleggen. Het is een dag van goede boodschap. En Jezus Christus wil, in de volheid Zijner genade, het middelpunt zijn op den dag, die de roem der dagen is, welken de Heere bereid heeft als een dag des Nieuwen Verbonds tot aan de einden der aarde.

DE MAN OP DEN STOEL.
Bij gelegenheid van het laatst gehouden Christelijk Schoolcongres, hoorden wij dr. Marang in de Domkerk te Utrecht spreken over Eli en zijn opvoedkunde, en zei deze o.a. dat we van Eli weinig meer lezen, dan dat hij, liggend op z'n bed of zittend op z'n stoel, nog wat zegt. Een slappe figuur — waarvan de droeve gevolgen niet uitblijven.
In de „Kralingsche Kerkbode" schreef ds. Veldkamp, Geref. pred. (toen te Kralingsche Veer) ook over Eli en zegt dan :
„In een korte schildering wordt tot driemaal toe het licht op Eli geworpen. En van die driemaal zit hij tweemaal op een stoel.
En eenmaal ligt hij op zijn bed. Dat is het eenige, blijkbaar het kenmerkende wat ons van Eli wordt meegedeeld uit al die veertig jaar, dat hij Israël gericht heeft.
Erg heldhaftig en imponeerend is het niet dat heel het levenswerk van iemand die een leidende positie had in Israël, daarin saamgevat wordt: een man op een stoel.
't Is waar, bepaald verkeerde en goddelooze dingen worden van zijn 40-jarige Richtersperiode niet gezegd, zooals van zijn zonen Hofni en Pinehas. Integendeel, ik geloof stellig, dat Eli een vrome man was.
Zijn zonde school dan ook niet zoo zeer in wat hij deed, dan in wat hij naliet.
Dit was zijn zonde, dat hij laks was. Een laksheid, die overduidelijk uitkomt in de opvoeding van zijn zonen. Dit was zijn fout, dat hij aan zijn stoel vast zat.
Daarom brak hij op dienzelfden stoel ook zijn nek.
Wij bezingen terecht onze vaad'ren als een „kloek en vroom geslacht".
Kloek en vroom.
Maar die kloekheid kan moeilijk tot ontplooiing komen op een stoel.
Vroomheid is best, maar als die niet met kloekheid gepaard gaat, verliest ze elke waarde.
Behalve kloekheid mist Eli ook een scherpen blik op zijn tijd en de geestelijke nooden, door een biddende en een dronken vrouw met elkaar te verwarren. Door dit alles is deze Eli de eigenlijke oorzaak van den ondergang van zijn volk en zijn gezin.
Uithuizig was hij niet, en toch is er van zijn gezin niets terecht gekomen. Die stoel brak hem den nek.
Zoodat ik maar zeggen wil, dat zoo uw levensgeschiedenis geteekend kan worden door. een stoel en een bed, en deze de voornaamste meubelen er in zijn, gij toch wel een groote verantwoordelijkheid op uw hals haalt.
Van dien stoel zeg ik geen kwaad. Maar als gij door den stoel uw plicht vergeet, wordt het tijd, dien mooien stoel te verbranden, eer hij u den nek breekt".

ZIJN ER ZOO MEER ?
Dr. J. H. Gunning J.Hzn., kan in „Pniël" nog al eens aardig, geestig uit den hoek komen. En als hy zoo aan het vertellen raakt en van de dagen zijns levens verhalen voortbrengt, luisteren velen.
Zoo heeft hij blijkbaar onlangs het volgende verhaal gedaan :
„Een niet onvermaard leeraar in de Ned. Hervormde Kerk, Synodaal Kohlbruggiaan in hart en nieren, verklaarde mij eens op mijn onthutste vraag : „maar beste kerel, je gelooft toch wel, dat ook Afgescheidenen zalig kunnen worden ? " met rustige verzekerdheid : „nou, maar dan zullen zij toch éérst hun zonde tegenover de Hervormde Kerk moeten hebben leeren inzien !"
Wij zouden dit verhaal niet oververtellen — want men behoeft toch allerlei dwaasheden niet in de courant te zetten — als we dit bericht niet hadden teruggevonden in „De Bazuin", weekblad van de Gereformeerde Kerken in Nederland, met een onderschrift.
Ds. Laman, die de Rubriek „Op en om ons erf" (Kerknieuws enz.) verzorgt, neemt het bericht over en schrijft er dan heel ernstig onder :
„Gelukkig maar, dat die Kohlbruggiaan over de zaligheid der Afgescheidenen totaal niets te zeggen heeft! Overigens : een sterk staaltje van Kerkisme".
Wij zijn met ds. Laman blij, dat de menschen het niet in hun hand hebben de zaligheid te geven of te nemen.
En we zijn ook zéér gekant tegen Kerkisme.
Maar nu ds. Laman dat aan het adres van dien Hervormden dominé zegt, zouden wij willen vragen : Zouden er ook niet zijn, die het maar zéér, zéér twijfelachtig vinden, of iemand van de Hervormde Kerk er zalig kan worden ?
Niet, dat we wel eens zoo iemand van de Gereformeerde Kerken ontmoet hebben, die pertinent zei: een Hervormd mensch kan niet zalig worden.
Maar het ging wel eens die richting uit, dat men zei: zal er nog iets van terecht komen, dan moet je eerst uit de Hervormde Kerk uit en bij ons komen.
Net als de Joden-Christenen in den beginne wel zeiden : als een heiden Christen al worden en zalig worden, dan moet hij eerst Jood worden en zich laten besnijden, dan kan hij, als een uit het Joodsche volk, verder komen, anders komt er niets van terecht.
Wij hebben wel eens pijnlijk gevoeld, dat men van oordeel was, dat uit die Hervormde Kerk niets goeds kon voortkomen.
Wat ons inderdaad pijn deed, juist omdat de Hervormde Kerk de aloude Gereformeerde Kerk is, die in diep verval is geraakt, mede door de zonden van onze Vaderen en ons — waarbij wij niet in die Kerk blijven, omdat wij lust hebben in hare zonden, maar om daar in het midden van de Kerk der Vaderen mee te getuigen van de Waarheid Gods.
Men ziet onze positie geheel verkeerd. En men ziet de Hervormde Kerk geheel verkeerd.
En daarom ook moest men zich verblijden, dat de Hervormde Kerk, welke nog niet door God verlaten is en waarin nog duizenden bij duizenden zijn die de Waarheid Gods liefhebben, niet door ons verlaten wordt, maar er meer en meer de strijd wordt aangebonden, om het erfdeel der Vaderen te veroveren voor de Waarheid, die naar Gods Woord is.
Wij zijn in die Kerk geboren en wenschen in die Kerk te blijven, niet, omdat onze vreugd is, dat het in die Kerk is, zooals het is, maar juist om de roeping, welke de Heere kennelijk in de Kerk, waarin we geboren zijn, met duizenden van onze gelobfsgenooten en geestverwanten onze roeping te vervullen.
Wij wilden dus maar zeggen : als er Hervormden zijn, die het zeer betwijfelen of een Afgescheidene kan zalig worden, dan zijn dat dwaze Kerkisten.
Maar zijn die dwaze Kerkisten alleen in de Hervormde Kerk en gaat zoo'n dwaas Kerkistisch getuigenis alleen uit aan het adres van de Afgescheidenen ? Of — zijn er zulke dwaze Kerkisten misschien ook elders ?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's