Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Mijne ziel dorst naar U". Psalm 63 vers 2, midden.

DE DORSTENDE ZIEL.
Psalm drie en zestig, waaruit het woord, dat hierboven staat, genomen is, behoort tot de morgenpsalmen. Zelfs is er een bericht uit de derde eeuw, dat de gemeente eiken ochtend bijeen kwam en dan evenals door oud-Israël, het morgen-offer werd ontstoken, deze psalm gemeenschappelijk werd aangeheven als de offerande der lippen.
En nog tot op heden is dit lied geliefd in de Kerk des Heeren, hetzij statig aangeheven in de samenkomst op Zondagmorgen, of ook als een stille klacht op het ziekbed, na doorwaakten nacht: „Mijn God, U zoek ik met verlangen, zoo ras wij 't morgenlicht ontvangen, bij 't krieken van den dageraad".
Deze psalm verplaatst ons in een van de verschrikkelijkste tijdperken van het veelbewogen leven van den man naar Gods hart. Zeker, ook vroeger kende hij de oogenblikken, dat hij dacht te zullen omkomen, dat het water niet maar tot aan, maar tot over de lippen komen zou, als Saul hem achtervolgt, zoodat hij was als een veldhoen op de bergen, nooit en nergens rust vindend voor het hol van zijn voet. Maar nu is het nog vreeselijker. Immers zijn eigen kind, zijn zoon Absalom, heeft de verzenen tegen hem opgeheven, staat hem naar kroon en naar troon en naar leven. Wij beluisteren in dezen drie en zestigsten Psalm dus de aandoenlijke en aangrijpende sprake van een wreed gefolterd vaderhart. Wij hebben hier een stuk van de zwaarste menschelijke ellende, een schildering van 't meest grievend leed, dat een mensch treffen kan. Maar wij beluisteren hier ook de taal van een naar God dorstend harte, dat ook in de droevigste omstandigheden zich aan God vastklemt alsof het den Onzienlijke zag.
„Mijne ziel dorst naar U !" zegt David.
Het dorsten waarvan David hier spreekt is genadewerk, waar de mensch van nature geen kennis aan heeft. Wel dorst elk menschenhart naar iets. Het innerlijk wezen van den mensch strekt zich uit naar iets, wat men mist. Wij hebben de heugenis behouden, zij 't ook vaag, aan een geluk, dat eenmaal ons deel was. Geen wonder dat men naar het verlorene zoekt. Doch nu is dit 't beste bewijs van 'smenschen doodsstaat van nature, dat hij het zoekt op de verkeerde wijze en op de verkeerde plaats. Daar is een dorsten naar het stoffelijke, naar geld en goed. Of ook naar kennis, naar eer en roem, naar liefde en zingenot. Maar dorsten naar God doet niemand uit zichzelf. Dat begint dan pas, wanneer de zondaar aan zijn ellendestaat ontdekt wordt, wanneer hij zijn Godsgemis leert kennen. De ziel, die in al haar ellende en schuld zich voelt liggen onder den toorn Gods, krijgt niet eerder rust, vóór zij haar God heeft gevonden. Haar roep gaat uit naar Hem, van Wien zij in Adam snood is afgevallen en Wien zij smadelijk den rug heeft toegekeerd.
Gode zij dank, die roep bewijst het leven. Niet, dat de zondaar zich op dat oogenblik het leven bewust is. Hij ziet zich niet anders dan een door hel en dood voortgedrevene. Het gaat hem juist om leven en dood. Er is maar één vraagstuk, dat hem bezig houdt: hoe krijg ik God terug ? Mag het hem aanvankelijk om rust en vrede te doen zijn; zoekt hij eerst de weldaden, straks verder doorgeleid, begeert hij den God der weldaden. Dien God met toeëigening voor zichzelf te mogen zien in het aangezicht van Christus Jezus, zijn Borg en Middelaar, daar strekt zich al zijn begeer en heen. Waarlijk ontdekte zielen moeten God hebben. Dan alleen vinden zij rust. Zij begeeren zich voor God gansch en al bloot, te leggen. Al hun zonden Hem te belijden, al hun nooden Hem te klagen. Zij vragen om ontdekking aan elken droggrond. Ze wenschen alles te verliezen, om God te bezitten. Hem alleen. Hem geheel en al!
Zij verstaan David zoo goed in zijn dorsten. O, eenmaal begeerde deze koning zijn dorst te lesschen met het water uit Bethlehems bornput, maar thans dorst zijn ziel naar het levende water uit de immer vloeiende bron van het hemelsch Bethlehem. De Levende Fontein zelf moet hij hebben, want daar alleen is voor hem lafenis te vinden.
Zalig dat dorsten ! Het wordt bevredigd. De afgetobde ziel zal rust en verkwikking vinden in de gemeenschap met haar God. Want het is de Heere zelf. Die dien dorst verwekt heeft, en zou Hij dan geen lafenis schenken ? Hij zorgt, dat de moede niet bezwijkt, dat de dorstende niet versmacht. Op Zijn tijd laat Hij zich vinden. Dan schenkt Hij zich aan de ziele weg met het woord : „Ziet, hier ben Ik !"
O, welk een zieleweelde, als de ontdekte en afgetobde zijn God mag vinden ! Als hij rusten mag in den Heere der heirscharen, in den God des Verbonds ! Als de beloften aan hem worden toegepast! Dan wordt bij bevinding het woord van den dichter verstaan :
Hier wordt de rust geschonken. Hier 't vette van Uw huis gesmaakt. Een volle beek van wellust maakt Hier elk in liefde dronken !
Mijn lezer, hebt ge kennis aan de zaken, waarover we in deze overdenking schreven ? Kent ge dat dorsten van den psalmist ? O, wee, die het niet leert kennen, die zich in ongeloof blijft afwenden, zich uitstrekkend naar de fonteinen dezer wereld, wier wateren voor een oogenblik den dorst, schijnen te kunnen lesschen, maar het arme zondaarshart geen troost en geen hope bieden in leven en in sterven. Die van de fonteinen dezer wereld drinkt, zal wederom dorsten en eens voor eeuwig versmachten.
O denkt daaraan, onvernieuwde mensch !
Daar is een oord, waar geen lafenis meer is !
Daar is een plaats, waar eeuwig dorst wordt geleden !
In den poel des verderfs wordt tevergeefs gevraagd om een enkelen druppel water om de tong te verkoelen. Daar zal ondervonden worden wat het beteekent den raad Gods tot zaligheid verworpen en het bloed der verzoening onrein te hebben geacht!
Zoekt dat jammerlot te ontgaan, onvernieuwde van hart!
Zoekt uw ziel geborgen te krijgen; tracht die helsche verdoemenis te ontvlieden. Zegt den duivel zijn dienst op ; verlaat de paden der zonde, den weg des verderfs. Werpt u op de knieën voor God. Smeekt om het licht van den Heiligen Geest. Dan zult ge in het licht van dien Geest een gestalte zien, zoo bezoedeld, jammerlijk en rampzalig, als ge nooit zaagt. Dan zal u uw ellendestaat worden ontdekt; uw schuld, die u voor God strafwaardig maakt. Maar dan zal óok de dorst naar God in u geboren worden, die dorst, die u doet uitroepen : „God mis ik en God moet ik terug hebben tot mijn eeuwig behoud !" Om het dan te ervaren, dat de Heere Zijn belofte vervult: „Zalig, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, zij zullen verzadigd worden !"
Strekke dat u tot bemoediging, u, die hebt leeren klagen over uw Godsgemis, die begeert wederom tot genade te komen, d.i. in Gods zalige gunst hersteld te worden, die in één woord Gods-zoekers zijt geworden en deswege met Gods knecht smeekt: „Mijne ziel dorst naar U !"
Zeker, ik weet het, daar moeten dikwerf heel wat zieleworstelingen worden doorgemaakt, veel strijd gestreden, allerlei twijfelingen en schuddingen worden doorleefd. Nochtans, de Heere laat niet varen, wat Zijn hand begon. Hij zal komen, diepbedroefde, die treurt over uw val en vloek, om u de tranen weg te wisschen. Hij zal komen om dien berg van schuld, die u benauwt, te werpen in de eeuwige vergetelheid. Niet beschaamd wordt de ziel, wier lied werd de taal des dichters :
O, Heere, 'k wil alles missen, 'k wil alles ondergaan.
De dikste duisternissen, de steilste en zwaarste paan, 'k Wil alles, alles dragen, en dragen zonder klacht, Maar één ding wil ik vragen en zoeken, dag en nacht: 't Is U, mijn Zielsbeminde, mijn eenig Zielsgenot, Dien 'k zoeke, maar niet vinde, mijn Redder en mijn God.
't Is U, mijn Licht en Leven, Gij zijt de Zaligheid, Waarnaar Gij mij ziet streven, waarnaar mijn ziele schreit.
En dan ten slotte dit: Als wij door genade den Heere mochten krijgen tot ons deel, dan zullen wij het ook ervaren dat alles hier beneden ten deele is. De volle verzadiging, de volkomen genieting van God blijft bewaard voor het Vaderhuis daarboven.
In den hemel geen dorstende ziele meer, maar een tot in alle eeuwigheid verzadigd hart!
Oud dorp (Z.-H.).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's