Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

GOD. „Hoor toch, en ik zal spreken ; ik zal U vragen en onderricht Gij mij. Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en asch". Job 42 vers 4—6.

JOB IN OOTMOED VOOR GOD.
Het dichterlijk boek Job handelt over het probleem van het lijden des rechtvaardigen ; hoe dat te rijmen is met Gods wijsheid, rechtvaardigheid en goedheid. Dat probleem wordt ons voor oogen gesteld in de lijdensgeschiedenis van Job.
„Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job ; en dezelve man was oprecht en vroom en godvreezende en wijkende van het kwaad" (Job 1 vers 1).
En dat, hoewel hij een rijke herders vorst was : hij had zeven zonen, drie dochters, zevenduizend schapen, drieduizend kemelen, vijfhonderd juk ossen en vijfhonderd ezelinnen. Hierin schittert grootelijks Gods vrijmachtig genadewerk : In Uz, buiten Israël en Zijn openbaring, leeft een rijke herdersvorst, die oprecht en vroom God vreest.
Maar Satan wil dat groote werk Gods niet prijzen. Brutaal vraagt hij aan God : „Is het om niet, dat Job God vreest ? " „Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis en voor al wat hij beeft rondom ? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in den lande. Maar toch strek nu Uw hand uit, en tast aan alles, wat hij heeft; zoo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen !"
Wijzend op Jobs voorspoed, wil Satan zeggen : al die schijnbare Godsvrucht is loondienst, anders niet. Job dient alleen God om de goede gaven.
Satan randde daarin Gods eere en glorie aan. Hij wilde er mee lasteren : Zoover kunt Gij het niet brengen, o God, dat iemand zonder Uw goede gaven, om Uws zelfs wil alleen, U zou dienen.
Wat Satan zeide, was beleedigend voor Job, maar bedoelde veel meer de Majesteit Gods te belasteren.
Daarom moest het voor hemel, aarde en hel worden uitgemaakt, of Satan waarheid sprak of loog.
Ter wille van Gods eer moest nu het lijden over Job komen.
Aan Satan werd verlof gegeven, om Job al zijn bezittingen, zelfs zijn kinderen, te ontnemen.
Dan komen het zwaard van Sabeërs en Chaldeën, onweer en stormwind Job berooven van goederen en kinderen op één dag. Gelijk de stormwind de schepen op zee wegvaagt en in de diepte doet zinken, of gelijk de hagelslag in één uur al het veldgewas vernietigt!
Ontroerend is het dan, Job te hooren zeggen : „De Heere heeft gegeven en de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd !"
Hij zondigde niet en schreef Gode niets ongerijmds toe.
Satan heeft verkeerd geoordeeld : niet om de gaven is het, dat Job God dient.
Maar Satan geeft het niet gewonnen voor God :
Als Job in zijn eigen persoon, in zijn gebeente en vleesch wordt aangetast, dan zal hij God in het aangezicht zegenen, dat is, Hem vloekend vaarwel zeggen.
En Satan krijgt toestemming; alleen zijn leven moet hij sparen. Daar wordt Job geslagen met booze zweren ; in de grootste ellende zit hij tenslotte neder in het midden der asch, zich schrabbend met een potscherf. En zijn huisvrouw, de eenige dis hem van zijn gezin is overgebleven, roept in vijandschap tegen God en Zijn leiding, hem toe : „Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid ? Zegen God en sterf".
Met heilige huivering hoort ge dien grooten lijder der oudheid dan antwoorden : "Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen ? "
Veelbeteekenend staat er in de Schrift bij : „In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet".
Wij zouden zeggen : Job is genoeg beproefd ! Zijn godsvrucht is gebleken voor Satan, wereld en hel! Satan heeft hem zoeken te ziften als de tarwe, maar hij is niet weggestoven als kaf voor den wind.
Is het echter niet verbazingwekkend ? God oordeelt die beproeving nog niet genoeg. Omdat Hij Job wil zegenen, zijn geloofsleven wil louteren op dezen beproevingsweg. Wat van Satans zijde een verzoeking is, om Job ten val te brengen. wordt door God gebruikt als een smeltkroes om het goud van zijn genadeleven te louteren.
Heeft Jobs geloofsleven dan nog loutering noodig !?
Naar onzen maatstaf niet, maar God ziet dieper ; Hij ziet het hart aan ; Hij vindt daar op den bodem : hoogmoed en opstand tegen Gods regeering, die Job willekeurig acht, als van een Oostersch tyran. Dat blijkt als zijn vrienden komen, Eliphaz, Bildad, Zophar en Elihu, die meenen, dat Job een zware misdaad verbergt; anders zou God hem zoo zwaar niet straffen, is hun gedachte.
Dan wordt de weeklacht van Job gehoord, waarin hij zijn geboortedag vervloekt. En Job verdedigt onder de twistgesprekken zijn zaakgerechtigheid, waartoe hij volle recht heeft, maar waarin hij te ver gaat, als hij den Almachtige zelf oproept, om zijn wegen te onderzoeken. Hij vreest dat onderzoek niet. In hoofdstuk 31 kunt ge lezen, hoe hij wenscht, dat zijn tegenpartij een boek met aanklachten tegen hem schrijve. Dan zegt hij : „Zou ik het niet op mijn schouders dragen ? ik zou het op mij binden als een kroon. Het getal mijner treden zou ik Hem aanwijzen ; als een vorst zou ik tot Hem naderen (31 vers 36 en 37).
Dat was overmoed van Job, tegenover God te durven zeggen : „als een vorst zou ik tot Hem naderen".
Terwijl Job zoo fier zijn onschuld verdedigt, toont hij in zijn redenen, zijn God nog niet recht te kennen in Zijn majesteit en heiligheid, maar ook niet in Zijn wijs­ heid en groote liefde. Elihu misprijst dan ook terecht in Job, dat hij het wereldbestuur Gods onrechtvaardig noemt: „Verre zij God van goddeloosheid en de Almachtige van onrecht", zegt hij. Ook maakt deze Elihu hem opmerkzaam, dat alle lijden geen straf lij den is, maar dat er ook lijden is onder Gods bestel, om te louteren en te reinigen.
En dat had blijkbaar Job noodig, om ook inniger bekend te worden aan het diep bederf van eigen hart.
Wie voor menschen zijn gerechtigheid kan en mag verdedigen, zal, voor God verschijnend, met Jesaja moeten zeggen : „Onze gerechtigheden zijn een wegwerpelijk kleed". Job en al Gods kinderen moeten leeren, dat tegenover God ook de allerheiligsten nog maar een klein beginsel der gehoorzaamheid hebben. Bij het Nieuw-Testamentische licht wordt het zoo klaar geopenbaard : in Gods tegenwoordigheid is alle vleesch verdoemelijk en zijn wij alleen in Christus, door Zijn verzoenend en bedekkend bloed, bestaanbaar.
Daarom past diepe ootmoed voor God. Dat leerde Job, toen God in een onweder aan hem verscheen.
Wat Job meer dan eens gewenscht en soms hartstochtelijk begeerd had, gebeurde : de Heere verscheen.
God deed echter niet, wat Job gevreesd had. Hij verpletterde hem niet door Zijn almacht. Ook gaf Hij hem geen rekenschap van Zijn daden. Maar Hij stelde hem allerlei vragen : vragen over de wonderen der aarde, vragen over de wonderen des hemels, vragen over de wereld der dieren, bijzonder over Behemoth en Leviathan. Kan Job het heelal regeeren ? Kan Job dat alles met zijn verstand begrijpen ?
Dan spreekt Job : „Zie, ik ben te gering, wat zou ik antwoorden ? Ik leg mijne hand op mijn mond".
Zegt Job nu nog : „als een vorst zou ik tot Hem naderen !" ?
Onder den overweldigenden indruk van de majesteit des Heeren zijn Jobs trots, zijn oproerige eischen, gebroken, gestuit, beschaamd. Hij zegt : „Zoo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist (42 : 3). „Hoort toch en ik zal spreken; ik zal U vragen en onderricht Gij mij. Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij en ik heb berouw in stof en asch".
Het was wel een lange weg voor Job, eer hij op die plaats des ootmoeds kwam, gelijk het voor ieder kind Gods een moeilijke les is, diep te buigen voor de souvereine Majesteit des Heeren en uit het stof der verootmoediging God groot te maken.
Op die rechte plaats was Job nu gekomen.
Verootmoedigd ligt hij nu in aanbidding voor zijn God !
De majesteit der openbaring Gods heeft hem aangegrepen. De nederbuigende goedheid Gods heeft hem verteederd. Hij is verootmoedigd door 's Heeren geduld. Hij heeft vrede met God, met Zijn weg, met eigen toestand, hoewel zijn ellende nog even groot is.
In het dal van ootmoed is de rechte plaats des gebeds:
„Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal U vragen en onderricht Gij mij".
Job zal spreken, maar niet meer om zijn beschouwingen en oordeelvellingen te geven over God en Zijn weg. De Heere heeft hem zooveel vragen gedaan, zoodat hij goed zijn onwetendheid en onmacht leerde kennen.
Hij wenscht nu door God geleerd te worden. Hij wil met al zijn vragen nu tot God komen, bij Hem ter schole gaan, opdat hij Gods wijsheid, macht, gerechtigheid en liefde mag verstaan. Ook in den weg van tegenheid.
Waarom deelen wij zoo weinig in den eenigen troost in leven en in sterven ?
Dikwijls hebben wij als Job het te druk met het verdedigen van onze zaakgerechtigheid en gaan wij als rechter beoordeelen Gods regeering en leiding over ons.
Totdat wij als Job waarlijk God ontmoeten. Dan houden de redeneeringen op en wordt 't ootmoedig gebed geboren : „Hoor toch en ik zal spreken : ik zal U vragen en onderricht Gij m ij". Dan verstaat men, dat ons leven lang ons de bekende bede uit Psalm 25 als hartetaal past:
„Heer', ai maak mij Uwe wegen. Door Uw Woord en Geest bekend ; Leer mij, hoe die zijn gelegen En waarheen G' Uw treden wendt", enz. „Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog".
Ziehier Jobs ootmoedige geloofsbelijdenis.
Hij belijdt, tot nu toe slechts van God te hebben hooren spreken, maar nu heeft Hem zijn oog aanschouwd !
Dat kan niet beteekenen, dat Job God slechts gekend zou hebben door overlevering en „hooren zeggen". Want God noemt hem zelf tegenover Satan godvreezend, oprecht en vroom.
Maar het is met Job geweest als met den blindgeborene, van wien we in Johannes IX lezen. Voordat de Heere Jezus zijn oogen opende, kende die blindgeborene zijn dorpsgenooten en zijn omgeving, had hij een voorstelling van huizen, boomen, dieren en menschen, in wier midden hij verkeerde, en die hij met het zintuig van zijn oor en gevoel had benaderd.
Maar hoe anders, hoe rijker en voller heeft die blindgeborene dat alles gezien, toen de Heere Jezus zijn oogen opende.
Zoo wil Job belijden, heeft hij nu God klaarder leeren kennen: inniger, dieper en helderder, gelijk het zintuig van het gezicht ons duidelijker maakt wat wij eerst alleen nog maar hoorden met het oor. Job ontwaart en doorleeft de heilige tegenwoordigheid Gods als „de Vader in de hemelen". De eeuwige liefde Gods omvat hem, doordringt zijn ziel en ontlokt aan zijn hart een bewonderende wederliefde, die hem tot dusver vreemd was.
„Nu ziet U mijn oog". Niet een gedaante, want God is een Geest. De Eeuwige kan alleen in den Zoon aanschouwd worden. Maar dit mysterie werd doorleefd door Job : er had wezenlijke gemeenschap der ziel met den Eeuwige plaats : de overgang van Gods Woord tot den levenden God zelf.
Kent gij dat ? Niet slechts hooren met het gehoor des oors : het verkeeren onder de middelen, maar ook God zien met het oog des geloofs, m.a.w. de uitwerking der middelen : dat ge God ontmoet. Dat de God van hemel en aarde, meer, dat de God en Vader van den Heere Jezus Christus in gerechtigheid en genade, waarachtige wezenlijkheid wordt voor uw zielsbesef. Kent gij dat ? Dan stemt ge in met Jobs schuldbelijdenis (vers 6).
„Daarom verfoei ik mij en ik heb berouw in stof en assche".
Direct gevolg van toeneming in Godskennis is meer ootmoed, zelfvernedering, berouw.
Hoe dichter de heilige God tot ons nadert, hoe klaarder wij ook onze zonden en onze zondigheid bemerken.
Het is geen teeken van vordering in de genade, als wij minder zonde en bederf bij ons zelf vinden.
Wie dicht bij God verkeert, zal bij bewaring voor uitwendig vallen, steeds meer gruwelijkheid vinden in eigen hart en leven.
Als ons huis met blinden gesloten is, kan er veel vuil in de woning zijn, zonder dat wij het zien. Maar als de vensters geopend worden en de zon door de vensters naar binnen straalt, wordt in een schoon huis zelfs stof gezien in de lucht.
Als de Heere aan Jesaja verschijnt, om hem te roepen tot zijn ambt (Jesaja VI), dan roept de profeet bij het licht van Gods heiligheid uit: „Wee mij, want ik verga ! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is : want mijne oogen hebben den Koning, den Heere der heirscharen, gezien".
En als Paulus, blijkens 2 Corinthe 12, opgetrokken is geweest in den derden hemel, zucht hij daarna het hardst onder de vuistslagen des Satans en de doorn in zijn vleesch.
Godskennis gaat steeds gepaard met zelfkennis, een zelfkennis, die met de Bruid uit het Hooglied doet belijden, dat men zwart is.
God kennen, brengt mee : zich zelf verfoeien ; geeft droefheid naar God.
Job eindigt zijn vele redenen met een schuldbelijdenis. In ootmoed, kleinheid en aanbidding is Job in zijn ellende het met God eens en heeft hij aan God genoeg. Innig is hij aan God verbonden. Merkt op : de ellende heeft hem niet den scheidsbrief doen geven aan God, gelijk Satan lasterde, dat gebeuren zou. In den smeltkroes der beproeving kwam hij dichter bij God, hoewel de melaatschheid voortduurde. Want de machtige verschijning van God, die door één woord genezing kon brengen, bracht eerst daarin geen verandering. En toch merkt ge met en onder die onuitsprekelijke ellende: een machtig geloof, dat roemt in den Heere, dat de hand kust, die hem slaat.
Hier blijkt schitterend tot Gods eer : een melaatsche op den aschhoop kan aan God alleen genoeg hebben.
Zoo is Satan verslagen. Het is duidelijk aan het licht getreden, dat, waar Gods Geest en Woord werken, een mensch God kan liefhebben enkel om Zijns Zelfs wil, afgezien van Zijn goede gaven.
God is in Job gerechtvaardigd en verheerlijkt !
Wij leven bij het Nieuw-Testamentische licht.
God, die aan Job verscheen in een onweder, is geopenbaard in het vleesch door Jezus Christus. Immers de apostel Johannes beschrijft de beteekenis van des Heilands geboorte met de woorden : „En het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond, (en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader), vol van genade en waarheid" (Joh. 1 vs. 14).
En zelf heeft Jezus gezegd : „Die Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien". (Joh. 14 vers 9).
God, die aan Job verscheen in majesteit, macht en heiligheid, is in Christus Jezus een God van verzoening, troost en vrede.
Wat is die God voor u en gij voor Hem in het gewone leven ? Geldt ook van u, als van Job beschreven staat: oprecht, vroom, godvreezende en wijkende van 't kwaad ?
Wat is God in Christus voor u, als Hij u brengt in lijden, als u als Job ontnomen wordt al uw aardsch geluk of een deel er van ?
Velen hebben dan niets aan God, omdat zij God niet kennen noch Zijnen Christus, noch de werking des Heiligen Geestes. Met het gehoor des oors hebben zij oppervlakkig van Hem gehoord, maar gezien hebben zij slechts, wat de wereld biedt.
En dat in een wereld levende, vol lijden, laster en leugen, waar Satan rondgaat, waar de zonde machtig heerscht in hart en leven, waar een eeuwigheid naakt met rechtvaardige vergelding !
Arme menschen ! In tegenheid en nacht des doods zijn zij als wrakhout op de golven der stormende levenszee en die als Jobs vrouw tegen God de vuist willen ballen.
Gelukkig, wie zijn eigen voorstellingen en oordeelvellingen over God en Zijn leiding maar los mag laten en met Job leert bidden : „ik zal U vragen en onderricht Gij mij !"
Hebt gij als Job God reeds ontmoet en dat gij niet meer als vorst kunt naderen, maar als boeteling aan Zijn voeten met Job moet belijden : „Ik verfoei mij en heb berouw in stof en asch" ?
God, die Job in gunst gedacht, zal ook u niet verstooten.
Job ontving rijkdom van vee en kinderen terug, in 't einde. God geeft u rijker genade, als Hij in Christus zich over uw verslagen ziel neerbuigt en zegt: „Ik ben uw heil".
Barneveld.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 november 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 november 1931

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's