Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE KONINKLIJKE HOVELING.
En daar was een zekere koninklijke hoveling, wiens zoon krank was te Kapernaüm.
Deze gehoord hebbende dat Jezus uit Judea in Galilea kwam, ging tot hem en bad hem dat hij afkwam, en zijnen zoon gezond maakte ; want hij lag op zijn sterven.
Jezus dan zeide tot hem : tenzij dat gijlieden teekenen en wonderen ziet, zoo zult gy niet gelooven.
De koninklijke hoveling zeide tot hem : Heere, kom af, eer mijn kind sterft.
Jezus zeide tot hem : ga henen, uw zoon leeft. En de mensch geloofde het woord, dat Jezus tot hem zeide, en ging henen.
En als hij nu afging, kwamen hem zijne dienstknechten tegemoet en boodschapten, zeggende : uw kind leeft.
Zoo vraagde hij dan van hen de ure, in welke het beter met hem geworden was ; en zij zeiden tot hem : gisteren te zeven ure verliet hem de koorts.
De vader bekende dan, dat het op dezelfde ure was, in welke Jezus tot hem gezegd had : uw zoon leeft. En hij geloofde zelf, en zijn geheele huis. Johannes 4 vers 46b—53.
Deze woorden verplaatsen ons met onze gedachten in het welbekende Kana in Galilea, waar Jezus zich bij vernieuwing openbaren zou in de wonderen Zijner almacht, als het vleesch geworden Woord.
Als Jezus toch zich daar bevindt, dan komt tot Hem een koninklijk hoveling, te Kapernaüm woonachtig, waarschijnlijk een Israëliet van geboorte, een man van eer en aanzien naar de wereld, in wien treffend werd bevestigd dat de Heere Zijn gekenden heeft onder alle standen. De apostel Paulus getuigde wel dat het niet vele edelen en niet vele aanzienlijken zijn, die God uitverkoren heeft, maar toch, rijkdom en aardsche grootheid sluiten de genade Gods niet uit.
Waar de genade valt, daar valt de genade vrij van den persoon des menschen. zoowel als van het middel, de plaats, den tijd en de mate.
Voor den troon des Heeren juichen ook een David en een Salomo, een Abraham en een Job, ja-ook een Jozef, hoveling aan Farao's hof, en een Obadja, hoveling aan het hof van Achab zoowel als de koninklijke hoveling, bij wien we hier bepaald worden.
Deze hoveling nu kwam tot Jezus. Wat hem daartoe bewoog ? Hij had een zoo i, die onder hevige koorts neerlag, op z'n uiterste. Alle geneesmiddelen hadden niet mogen baten, overal had hij zeker redding voor zijn kind gezocht, maar nergens baat gevonden. Geen zilver noch goud zal hij gespaard hebben om het leven van zijn dierbaar pand te redden. Al wat iemand heeft, zal hij toch geven niet alleen voor zijn eigen leven, maar ook voor dat van zijn kinderen. Maar nergens en bij niemand had deze vader uitkomst gevonden. Het scheen aan 's menschen kant verloren, afgesneden, buiten hope, ja zijn zoon „lag op zijn sterven".
O, wat zal zijn omgegaan in het hart van dien vader !
Maar ziet, als het. aan 's menschen zijde afgedaan schijnt en hopeloos, dan hoort de hoveling dat Jezus uit Judea in Galilea gekomen is, die Jezus, van wiens wondere reddingen hij zeker wel zal gehoord hebben, en nu werkt de Heere het wondere geloof in zijn hart dat, al was 't buiten hope aan 's menschen zijde, Jezus de machtige was zijn kind te redden van den dood.
Maar nu kon hij 't ook niet meer in zijn huis houden. Neen, nu het geloof in zijn ziel gewerkt is dat bij Jezus nog redding mogelijk is, zelfs van den rand van 't graf, nu kan hij 't in zijn huis niet langer houden en hij haast zich naar Kana.
Hij kent geen vreeze voor Herodes, noch voor de vijanden van Jezus. Hij vreest geen spot noch smaad, neen, niets en niemand kan hem weerhouden tot Jezus te gaan, die zich in de nabijheid bevindt en van Wien hij gelooft dat Hij de macht bezit ook nu nog zijn kind te redden.
Ik stel me echter voor, dat de hoveling onderweg wel last gehad zal hebben van allerlei binnenpraters. Dat de satan wel getracht heeft den hoveling allen moed te ontnemen. Ze zullen van binnen wel gezegd hebben : 't is te laat. Als Jezus eerder in Kana was gekomen, dan was er misschien nog kans op redding geweest. Maar 't is nu te laat! Keer maar terug naar huis, uw zoon is al gestorven eer ge bij Jezus gekomen zijt.
Maar toch de hoveling keerde niet terug. De binnenpraters mochten hem alle hoop zoeken te ontnemen en trachten af te houden van Jezus, hij kan niet terug.
De Heere zelf hield hem vast. Hij trok hem met onzichtbare koorden en bracht hem zelf in Kana aan Zijn voeten.
En ziet, als hij bij Jezus gekomen is, dan bidt hij Jezus dat Hij mocht afdalen naar Kapernaüm en zijn zoon gezond maken. Welk een geloof !
De hoveling geloofde dat Jezus machtig was te doen, wat de wetenschap van menschen niet vermocht — een afgesneden zaak !
Het was Jezus toch niet aan te zien, dat Hij die macht bezat.
Neen, maar de Heere deed den hoveling in Jezus zien, wat de wereld niet in Hem ziet.
De hoveling wilde met Jezus niet een proef nemen of Hij misschien vermocht waartoe geen schepsel in staat bleek te zijn.
Neen, hij geloofde Jezus is machtig mijn kind ook nu nog te redden van den dood en op te voeren van den rand van het graf. Dat geloof echter zou niet beschaamd worden, want de Heere doet nooit een half werk, al zou het op zware proef worden gesteld.
Ging Jezus toch met den hoveling mee en verhoorde Hij zijn smeeking ?
Neen, hij ontving dit antwoord van Jezus : „Tenzij dat gijlieden teekenen en wonderen ziet, zoo zult gij niet gelooven".
Jezus spreekt hier in het meervoud : „gijlieden" en heeft dus niet alleen den hoveling op het oog, maar ook Zijn volk. De wonderen waren vaak het middel in Jezus' handen om zondaren te brengen tot het zaligmakend geloof in Hem, maar dat zij noodig waren strekte Israël tot beschaming. Had Jezus' prediking niet genoeg moeten zijn ?
Dit antwoord van Jezus was echter ook een beproeving des geloofs voor dezen vader. Het had den schijn of Jezus hem afwees. Maar hij laat Jezus toch niet los. Neen, hij geeft Hem ten antwoord : „Heere, kom af, eer mijn kind sterft".
„Heere, kom af" dat had hij Jezus zooeven reeds gesmeekt en hij herhaalt die bede, er aan toevoegende dat er zulk een haast bij is en geen tijd te verliezen.
Elk oogenblik kan zijn kind den adem uitblazen. De nood drong zoo met kracht, en waar hij stond vlak voor Jezus, van Wien hij geloofde, dat Hij nog helpen kon, maar ook Hij alléén, daar roept hij het uit, zich aan den Heere vastklemmende als een tweede Jacob : „Heere, kom af eer mijn kind sterft".
O, hij kan niet loslaten, in het geloof dat Hij redding geven kan. Het was de Heere zelf die hem zoo deed volharden in zijn smeeking. Zou hij , het anders niet hebben opgegeven ?
Maar nu zou hij ook ervaren dat de Heere de Zijnen tot zich trekt met geen ander doel dan om hen te redden uit den nood. Dat Hij Zijn eigen werk bekroont!
Wat lezen we toch van Jezus ?
Hij antwoordt den hoveling aldus : „Ga henen, uw zoon leeft!"
Jezus behoefde niet met hem af te dalen tot redding van zijn kind. Hij spreekt en 't is er, gebiedt en het staat er. Geen reis naar Kapernaüm was noodig om den zoon van den hoveling op te voeren van den rand van het graf. Neen, Hij is een God van nabij, zoowel als van verre.
„Ga heen, uw zoon leeft", dat woord van Jezus was genoeg.
Wondere woorden echter in de ooren van den hoveling. Hij had het zich zoo anders voorgesteld. Ongelooflijke woorden, zouden we zeggen.
Die woorden van Jezus gingen echter gepaard met goddelijke genadekracht. Er ging geloofskracht van Jezus uit onder het spreken dier woorden in zijn ziel. Jezus brengt in Zijn spreken alles mee.
Luther zegt: „God spreekt geen woorden, maar daden". Ja, al was het voor vleesch en bloed ongelooflijk dat zijn kind gered was van den dood op dat woord van Jezus, we lezen : „En de mensch geloofde het woord, dat Jezus tot hem zeide en ging heen".
Hij spreekt geen woord tegen, maakt geen enkele bedenking, dringt geen oogenblik meer bij Jezus aan dat Hij met hem mee mocht gaan. Neen, hij gelooft dat zijn kind weer gezond is ; het is hem in dat oogenblik als ziet hij reeds vanuit de verte zijn zoon voor zich, gered van den dood.
Hij ging heen naar huis in het geloof dat de Heere zijn bede had verhoord op wondere wijze. Wat zal blijdschap zijn ziel hebben vervuld, maar zou zijn geloof onderweg niet zijn bestreden ? Gods werk wordt bestreden door den vorst der duisternis en zijn geloof zal onderweg wel eens hebben plaats gemaakt voor de vraag : zou 't wel werkelijk waarheid zijn, dat mijn kind leeft ?
De Heere echter doet hem uit zijn huis Zijn dienstknechten tegemoet gaan en zij roepen hem uit de verte reeds toe : „Uw kind leeft". Heerlijke bevestiging van zijn geloof, 't Was dan toch waar !
De hoveling vraagt nu naar de ure, In welke het beter met hem geworden was, en zij zeiden : „Gisteren te zeven ure verliet hem de koorts". De vader bekende dan, dat het op diezelfde ure was in welke Jezus ot hem gezegd had : „Uw zoon leeft".
Op datzelfde oogenblik was de kranke gered van den naderenden dood en had de Heere een afgesneden zaak aan hem gedaan.
Maar wat zal in de ziel van den hoveling ijn omgegaan, toen hij, in huis gekomen.
zijn kind gezond voor zich zag, hem als uit de dooden wederkreeg. Toen werd zijn geloof verwisseld in aanschouwen ! Wat zal hij zijn opgesprongen van blijdschap uit de ervaringen van Jezus' groote daan.
Maar wat lezen we nu tenslotte ? „En hij geloofde zelf en zijn geheele huis". Het wonder, door Jezus verricht, werd het middel in Gods hand dat hij en zijn geheele huis werd toegebracht tot het zaligmakend geloof in den Christus, als hun Borg en Zaligmaker, om in Hem te vinden hun eenigen troost in leven en sterven.
De koninklijke hoveling ging tot Jezus met de nooden van zijn dood-kranken zoon, maar zijt gij reeds tot Hem uitgevlucht met uw doodkranke ziel, tot dien van God gegeven Redder en Zaligmaker ?
Van nature hebben we geen arbeid met onze zonde en schuld, geen licht en ge zicht in onzen verloren toestand voor God, geen behoefte aan Christus, en toch, wat wat zal het uitmaken in onze zonde te sterven, zonder deel te hebben aan Christus' borgtochtelijk Middelaars werk !
Dan een ontwaken in die vreeselijke plaats, waar in eeuwigheid geen middel zal gevonden worden om aan de rechtvaardig verdiende straffen Gods te ontgaan en weder tot genade te komen !
Indien ge dan ook in Christus nog geen gestalte noch heerlijkheid ziet om Hem te begeeren en nog nooit tot Hem de toevlucht leerdet nemen, drijve het u uit in den weg der middelen met de bede om de ontdekkende werkingen des Heiligen Geestes, die plek en plaats maakt in de ziel voor Hem, in Wien alleen te vinden is vrede en zaligheid voor tijd en eeuwigheid. Maar doe het met haast. Straks gaat de deur der genade op slot voor eeuwig.
En gij, die in den arbeid gezet met uw zonde en schuld, uitgewerkt en meegewerkt en doodgewerkt in u zelven, zoekende door de werken der wet u met God te verzoenen, leerdet vragen : „Is er nog een middel om aan de rechtvaardig verdiende straffen Gods te ontgaan en wederom tot genade te komen ? " Daar liet de Heer e u niet staan. Neen, toen ontsloot Hij den weg der verlossing voor uw ziel in den Christus en deed Hij u in een toevluchtnemend geloof tot Hem uitgaan, in het geloof dat Hij machtig is u te redden.
In dien weg leert ge met den hoveling echter kennen de bestrijdingen van den vorst der duisternis, die u alle hope zoekt te ontnemen. Maar de Heere houdt u vast. Hij blijft trekken en als satan de vlam des geloofs zoekt te blusschen, dan giet Hij er weder olie in. Hij zelf doet u aanhouden aan Zijn voeten, vaak op hope tegen hope, te roepen : „Heere; kom af", want ik kan U niet missen.
Op Zijn tijd echter zal Hij een afgesneden zaak aan uw ziel, doen, om Zijns Naams wil, om u in Hem te doen vinden vrede met God door recht en in het geloof in Christus doen smaken zaligen troost en blijdschap en zaligheid.
Hier beneden is het voor Gods kinderen een wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Het geloof maakt hier vaak plaats voor kleingeloof en ongeloof. Uw staat ligt wel in God vast, maar 't standelij k leven ligt zeer onderscheiden. Maar wat zal 't eenmaal wezen, te mogen ingaan in Christus in die zalige woningen, waar het geloof verwisseld zal worden in heerlijk aanschouwen.
Daar zal geen nacht meer wezen ! Daar zullen de bruiloftskinderen niet meer treuren, omdat de Bruidegom is weggegaan ! Daar zal God zijn alles in allen om Hem daar eeuwig groot te maken in de werken Zijner genade, aan zulken verheerlijkt.

Waddinxveen

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 februari 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 februari 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's