Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE OPBOUW

Het spiritisme

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

HET SPIRITISME. (13)
In zooverre zijn wij dus Spiritisten, dat wij gelooven in geesten en spreken van de geesten-wereld en van een leven aan de Overzijde. Wij gelooven dat de hemel vol is en dat de hel vol is. Er is een menigte van gezaligden en een heirleger van engelen. Er zijn velen die verloren gaan en met Beëlzebul zijn duizenden en tienduizenden duivelen vereenigd in de plaatse der verschrikking.
Men behoeft ons dus niet verwonderd en ongeloovig aan te kijken en naïef te vragen : gij, die zoo tegen het Spiritisme zijt, gelooft gij dan niet in een geestenwereld ? Want ieder Christen gelooft in geesten.
Dat leert de Bijbel ons overal. En die schamper zeggen : „dood is dood", en zeggen „dat er geen opstanding der dooden is", treden wij tegen met de woorden van den Heiland : „Dwaalt gij niet, daarom, dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods? " (Markus 12 vers 24).
De vromen hijgen naar die heerlijkheid, om, waar zij nu „inwonen in het vleesch", straks, na het sterven, „in te wonen bij den Heere" (2 Cor. 5 vers 8).
Van een zoogenaamde „zieleslaaf of tusschentoestand voor de geesten der gestorvenen weet de Schrift niet. Zeker blijven hier vele vragen ; de verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God ! Maar de Heiland leert ons van een bewust verkeeren der zielen bij de Engelen, bij God, bij hun Zaligmaker — of bij de duivelen in de hel. Daarbij is tusschen hen „een groote klove gevestigd, zoodat degenen die van hier tot u willen overgaan, niet kunnen, noch ook die daar zijn, van daar tot ons overkomen".
Allen die hier schamper de schouders optrekken en sarcastisch spottend allerlei weten op te merken, zouden we willen antwoorden met hetgeen de Heiland tot de „hoog verlichte en modern beschaafde Saddueeën zei: „Dwaalt gij niet, daarom, dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods ? "
Van een prediken van het Evangelie aan de zielen der afgestorvenen kan, naar uitwijzen van de Heilige Schrift, Gods Woord, geen sprake zijn. De Heere is rechtvaardig in Zijn richten en zooals de boom valt, zoo blijft de boom liggen. (Pred. 11 vers 3). Dit leven is het heden der genade, de welaangename tijd, de dag der zaligheid — en als de dood komt, volgt het oordeel, eerst het beslissend oordeel, dat straks zal bevestigd en voltrokken worden in het groote eindoordeel.
God is rechtvaardig, die de tijden der menschen stelt en de grenzen van leven en dood door niemand doet uitwisschen. Daarom kan er ook van een prediking van het Evangelie in de hel geen sprake zijn. Daarom schrijft Petrus ook aan de tegenwoordige wereld, die nu leeft te midden van zware tyden, dat aan de eerste wereld door den Geest van Christus, die in Noach — en later ook in de profeten — was, het Evangelie der bekeering en verlossing gepredikt is, opdat zij, in 't vleesch zijnde, zich zouden leeren bekeeren op het woord van den prediker der gerechtigheid, om den Heere naar den Geest te dienen. Doch de eerste wereld heeft zich niet bekeerd, waarom het den geesten, die nu in de hel zijn, kwalijk gaat; want hun is in den dag des welbehagens het Evangelie door Noach gepredikt, maar zij hebben met den Geest van Christus getwist en zijn Gode ongehoorzaam geweest. Waarom — zoo zegt Petrus — de tegenwoordige wereld wel dubbel waakzaam mag zijn, want haar is méér nog het Evangelie verkondigd dan aan degenen, die nu in de hel zijn. „Het zal de eerste wereld en het zal Sodom en Gomorra verdragelijker zijn in den dag des oordeels dan ulieden", zoo roept de Apostel, „indien gij u niet bekeert". En hierin spreekt de Apostel, zooals hij van den Heiland geleerd heeft.
Het is louter fantasie, als wordt geleerd, dat er na het sterven nog gelegenheid en mogelijkheid zal zijn om zich te bekeeren en dat er na den dood nog een prediking van het Evangelie zal zijn in de hel. Na het sterven is geen bekeeringsplaats te vinden ; ook is er geen vagevuur of louteringsproces. „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan", zegt de Geest. En rampzalig zijn de dooden, die zonder Christus in hun zonden sterven ; ze slaan hun oogen op in de hel en mogelijkheid tot bekeering en verlossing is er niet. „Het is den mensch gezet éénmaal te sterven en daarna het oordeel".
De Roomsche leer van het vagevuur als louteringsplaats kunnen wij niet aanvaarden. Dat zou de plaats zijn, volgens Rome, waar de zielen die genade kennen („in staat van gratie gestorven zijn") nog straffen moeten ondergaan, voor zonden die nog niet geheel geboet waren bij het sterven. „Deze straffen zijn de vertraging van het zaligend bezit Gods in den hemel" en is een pijniging in het vuur. Ofschoon het lijden der zielen in het vagevuur veel verzacht wordt door hare vriendschap met God, door het vooruitzicht van de komende hemelsche glorie en door de onderwerping aan Gods wil, zoo is het toch — leert Rome — een straf, die zeer streng is. En dat is ook de reden, waarom de Pauselijke Kerk de levenden zoo dringend aanspoort, de zielen in het vagevuur te hulp te komen. Want door de hulp der levenden kan de schuld geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden. Dat kan geschieden door de gebeden en goede werken der levenden. Die goede werken bezitten een kracht — volgens Rome — om voor de geloovige zielen kwijtschelding te verkrijgen. Bizonder kan daartoe dienen „de Heilige Offerande der Mis" ; dat is een smeeking welke ter voldoening door God wordt aangenomen. En daaraan kunnen worden toegevoegd aflaten. De Kerk heeft toch — volgens Rome — het recht van uitdeeling, dat de Kerk bezit over de oneindige voldoening van Christus en de overvloedige voldoening der Heiligen. En met dat recht van uitdeeling kan de Kerk aan eenig werk aflaten verbinden, en deze voldoening van straf kan zij dan voor de geloovige zielen in het vagevuur Gode aanbieden.
De Roomschen vinden de Protestantsche leer, welke het bestaan van het vagevuur loochent, onbarmhartig hard en Rome zegt dat deze leer tot wanhoop leidt, dewijl het dan met de afgestorvenen zoo vreeselijk gesteld is. Maar deze dingen kunnen we met onze fantasieën niet goed maken en wat baat het ons, of we buiten Christus om, al allerlei aandragen, dat minder is dan ijdelheid ? Of is Christus geen volkomen Zaligmaker voor een iegelijk die gelooft ? Reinigt Zijn bloed niet van alle zonden een iegelijk, hoe ellendig ook, die Hem als Borg en Middelaar mag bezitten ?
„Zoo is er dan geen verdoemenis meer, voor degenen die in Christus Jezus zijn".
Van geen vagevuur willen wij weten. De moordenaar aan het kruis ging ook niet naar het vagevuur. Van geen prediking van het Evangelie tot bekeering in de hel willen wij weten. Hier op aarde hebben de menschen „Mozes en de profeten", naar dat Woord zullen ze moeten hooren en zalig, die naar het Woord des Heeren luistert, rampzalig die den Zoon ongehoorzaam is, op dien blijft de toorn Gods.

(Wordt voortgezet).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 februari 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

GEESTELIJKE OPBOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 februari 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's