Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

JONKER VAN STERRENBURG

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

JONKER VAN STERRENBURG

Een verhaal uit het Friesche volksleven

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met toestemming van den Uitgever
J. H. Kok te Kampen
„Hoe hebben jullie het thuis ? " vraagt de Jonker.
„Best, mijnheer, de groeten van mijn vrouw".
Als hij evenwel dit gezegd heeft, krijgt hij een kleur tot over de ooren, bedenkende, dat zijn vrouw hem dien groet niet heeft meegegeven en dat woord hem door de gewoonte zoo maar ontglipt, en omdat hij het zoo brutaal vindt zoo'n voornaam heer de groeten zijner vrouw te brengen. Dat is al de eerste bok dien ik hier schiet, denkt hij.
De Jonker schijnt echter schik in het geval te hebben, hij kent de Kleiterpers wel, in wier midden hij geboren en getogen is, al deden de jaren van studie hem dan ook lang in Holland vertoeven.
„Dank je wel", zegt hij, „wacht, wil je ook rooken ? "
Met 'n verlegen lachje voelt Douwe naar zijn vestzak of de pijp er is, maar hij heeft immers zijn Zondagsche kleeren aan. Voor hij echter nog zeggen kan, dat hij zijn pijp thuis heeft gelaten, wordt hem een sigaar gepresenteerd, waarvan de geur hem spoedig op zijn gemak brengt.
„Je hebt nogal een groot huisgezin, niet Mollema ? " — „Ja, mijnheer, we zijn nu nog met z'n achten. Onze oudste, Jap, dient op „de Eendenkooi" ; de tweede daar op volgende hebben wij verloren, en de andere zes zijn nog allen thuis. Onze jongste is een goed jaar". — „Zoo, zoo, dan zal je vrouw ook wel weten wat zij doen moet ? " — „Dat beloof ik, mijnheer, gewoonlijk is zij 's morgens al vroeg op en dan gaat het zoo'n heelen dag door, tot laat in den avond toe. 'kZeg honderdmaal tegen haar : houd nu ook eens op met dat jachten, maar dan moet dit, en dan moet dat nog gedaan worden. Vanzelf, die jonge knapen kunnen den boel wel stuk krijgen".
— „Dat begrijp ik", glimlacht de Jonker. Hij herinnert zich uit zijn jeugd hoe hij zelf wel eens met speelmakkers aan 't ravotten is geweest en dan ook wel eens een scheur in den kiel of een winkelhaak in de broek kreeg ; om van de kousen maar niet te spreken. Daarop werd echter niet zooveel acht geslagen, immers moeder had wel meer.
„En jullie woont allemaal bij elkaar in dat kleine huisje ? 't Lijkt me daar niet groot toe". — „Nee, mijnheer, anders niet dan één kamer, dat is alles, en een klein bleekje, waarop mijn vrouw het linnen leggen kan. Maar ze weet er wel raad op. Ze is gewoon om geregeld te werken en dan is alles op tijd in orde. Dat was zoo, toen wij trouwden, en dat bleef zoo, toen wij één kleine hadden, en ook, toen die anderen kwamen. Ze zegt, als alles over hoop ligt, ben ik bang in m'n eigen huis. Ja, mijnheer — en hier komt Douwe in vuur — ik denk vaak bij me zelf : ik heb een vrouw uit duizend. Nooit zeuren over dit of dat, altijd nogal opgewekt, en kan het niet uit de breedte, dan moet het uit de lengte".
„Er zal anders zeker wel niet zoo veel in komen ; je moet het hoofdzakelijk alleen verdienen, niet ? "
„Ja, mijnheer, de oudste jongens brengen er wel wat in, maar dat hebben zij haast noodig aan klompen en sokken".
Hier raakte de Jonker juist 't punt aan, waarover hij gisteravond zoo ontstemd is geweest. Zal hij hem zeggen hoe hij in opstand was en ternauwernood vrede meer had met zijn weg?
Het is alsof de heer van het Slot voelt, wat er in hem omgaat.
„Kan je dat altijd nog al goedvinden, Mollema, dat het hier zoo ongelijk toegaat op de wereld en jij het b.v. veel moeilijker hebt dan vele anderen ? "
Weer krijgt Douwe een kleur, 't Schijnt wel of zulke voorname lui je van binnen kunnen zien, denkt hij. Verlegen strijkt hij de asch van zijn sigaar, brengt als naar gewoonte de vrije hand achter het oor, slikt met moeite iets naar binnen en antwoordt dan : „Och, wat zal ik zeggen, mijnheer, het komt er wel eens op aan, maar ik heb gelukkig een verstandige vrouw, die, als zij ziet dat ik in den put zit, mij d'r altijd weer uithaalt".
„Dus je zit toch wel eens in den put ? " — „Nou, als ik eerlijk ben, dan moet ik zeggen : ja, mijnheer". — „En je vrouw nooit ? " — „Tenminste niet zooals ik ; dat is zoo wonderlijk". — „Hoe komt dat ? " — „Omdat haar geloof veel sterker is dan 't mijne, mijnheer". — „Zoo, zoo, wat zegt zij dan ? "
Douwe kijkt met een verlegen blik zijn ondervrager eens aan. Waar wil deze toch heen ? En durft hij tegenover zulk een voornaam man wel spreken over het geloof ? De Jonker komt immers bijna nooit in de kerk. Echter schijnt het hem ernst te zijn, althans er is niets op zijn gelaat dat naar spot of vijandschap zweemt.
„Nu, zeg het maar", moedigt de Jonker aan, als hij ziet dat de eenvoudige man min of meer bevreesd schijnt om in deze omgeving te gaan spreken over dingen, die wel in de kerk besproken worden, maar waarover men in het gewone leven, zelfs van de kerkgangers, zoo weinig hoort.
„Och, wat zal ik zeggen", vervolgt Douwe, „mijn vrouw neemt alle dingen aan als afkomstig uit de hand des Heeren". — „Ook dat jij b.v. hier vanavond bent ? " — „O ja, vast, mijnheer. Als de nood al eens hoog wordt, zegt zij : „de God van Elia leeft nog; als het moet, dan zijn zelfs de raven Zijn knechten om te zorgen dat Zijn kinderen niet omkomen". En ik moet eerlijk zeggen, : mijnheer, ze heeft tot hiertoe altijd gelijk gekregen. Ziet u, mijnheer, ik geloof ook wel, maar mijn geloof is lang niet zoo vast. Als er dan zooveel in de huishouding wezen moet en alles zoo tegenslaat; als het regenachtig weer is, waardoor ik niet verdienen kan, of in den winter, als het zoo koud is en er haast niets in komt, dan wordt het mij wel eens bang om het hart. Maar dan heeft zij altijd moed en gelooft, dat alles weer goed komt. Zij zegt: „het water komt wel aan de lippen, maar d'r nooit óver ; als wij maar op den Heere vertrouwen en aan Hem vasthouden, doch wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen". En dan moet ik ook zeggen, dat wij aan onze Jap zoo'n flinken steun hebben; als het noodig is, springt zij met een deel van haar loon altijd bij".
Het is zeker de rustige omgeving, en niet minder de ernst waarmede de Jonker luistert, welke aan Douwe vrijmoedigheid geeft om zooveel en tevens zoo openhartig te spreken, want de heer van Grovestins is een en al aandacht.
Zulk een gesprek, als hier thans gevoerd: wordt, behoort binnen de muren van dit huis tot de zeldzaamheden, ja, is wellicht nog nooit hier gehouden.

(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 maart 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

JONKER VAN STERRENBURG

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 maart 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's