Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Toen ging Jezus met hen in een „plaats genaamd Gethsemané, en „zeide tot de discipelen : Zit hier „neder, totdat Ik heenga, en aldaar „zal gebeden hebben. „En met Zich nemende Petrus, „en de twee zonen van Zebedeüs, „begon Hij droevig en zeer beangst „te worden. „Toen zeide Hij tot hen : Mijn „ziel is geheel bedroefd tot den „dood toe!" Matth. 26 vers 36—38a.

EEN KOSTELIJKE OLIJF GEPERST.
Nadat de Heiland het laatste Paaschmaal met Zijne discipelen gegeten had te Jeruzalem, en het Avondmaal had ingesteld, maakte Hij zich gereed om de zaal te verlaten, waar in zoo korten tijd zooveel geschied was.
Onder diep-ernstige woorden des Heeren gaat het gezelschap ter poorte uit en daalt af van de hoogten, waarop Jeruzalem gebouwd is, in het dal Jèsaphat, waar eertijds de gruwelen der afgoderij verbrand werden. Reeds laten zij dat sombere dal achter zich en wordt de donkergekleurde beek Kedron overgetrokken, die het wegvloeiende offerbloed van den Tempel in haar stroom medevoert.
De vriendelijke Olijfberg is niet verre meer, maar ditmaal zullen 's Heeren voeten hem niet beklimmen : de weg leidt naar Gethsemané, een hof, gelegen aan den voet van den berg.
„Gethsemané" beteekent „olijvenpers", waarin de olie uit de vruchten der olijfboomen geperst werd.
Menig rustig uur van samenzijn had de Heiland ook vroeger daar doorgebracht met Zijne jongeren, en in de eenzaamheid van den stillen hof had Hij zich in gemeenschap met den Vader tot Zijn groote taak versterkt.
Maar met gewaarwordingen als ditmaal in Zijn ziel opkwamen, had Hij dezen weg zekerlijk nog niet betreden. Immers Hij wist wat Hem daar te wachten stond. Heden zou de Borg van zondaren zelf als een kostelijke Olijf geperst worden. Gethsemané zou in dezen nacht voor Hem een worstelperk zijn.
Hieruit blijkt de volkomen bereidheid van Christus om te ondergaan datgene, waartoe nü de ure gekomen was. In die bereidheid mag het volk des Heeren zijn verheuging vinden ! Gode kan slechts een volkomen, gewillige gehoorzaamheid behagen. En zóó is het bij den Middelaar geweest, bij het Hoofd der uitverkorenen, en dat, opdat het aan al Zijne leden genadiglijk door God zou worden toegerekend.
Zoo is dan die gewilligheid van Christus om den drinkbeker van Gods toorn tegen hunne zonde te drinken, een groote troost. Zij zijn daarin met God verzoend. En als zij daarvan het rechte besef ontvangen, doordat de Heere hun door Zijnen Geest er een gezicht in geeft, dan hebben zij daarin een reden om zich te verheugen en den Heere te prijzen, omdat zij zijn bekleed geworden met de kleederen des heils en den mantel der gerechtigheid. Dit kon echter den geloovigen niet verworven en aangebracht worden dan door den Middelaar, en wel op een wijze, waarbij Hij den angst, dien schuldenlast en straf der zonde medebrengt, gansch en al heeft doorgestaan.
Aan den ingang van den hof gekomen, zeide Jezus tot acht Zijner discipelen: „Zit hier neder, tot Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben".
Met een zeer zacht woord duidt de Heere aan de worstelingen van Zijne ziel, die Hem wachten. Zoo lang mogelijk wil Hij hun verzwijgen de folteringen die Zijn hart zullen benauwen. Hij noemt hetgeen Hij doen gaat: bidden, opdat zij niet al te zeer zullen verschrikken.
In het gebed tot God heeft de Middelaar Zijne sterkte gezocht toen de bange tijd kwam. Dat is geen schijn, maar werkelijke menschelijke behoefte geweest. Hij heeft als mensch, ons in alles gelijk geworden, in God Zijn toevlucht en sterkte moeten zoeken om gesterkt te worden tegen de aanvechtingen en verzoekingen der hel, waardoor Hij weet, dat zoo straks Zijn ziel zal beangst worden.
Bij vreugde of verdriet neemt de Heere Zijne jongeren mede, doch zij worden allen niet even ver daarin ingeleid. Het waren de drie. Petrus, Johannes en Jacobus, die zich bij de verheerlijking op den berg hadden mogen verlustigen in Zijne heerlijkheid, het zijn nu wederom deze zelfde drie discipelen, welke méér deelgenoot van Zijn lijden zouden zijn dan de anderen.
Alléén degenen, die de kracht hebben ontvangen om getuigen van Zijn lijden te kunnen zijn, neemt de Heere met Zich ; de anderen zouden wellicht aan Zijne goddelijkheid zijn gaan twijfelen, wanneer zij hadden aanschouwd dat Hij kroop als een worm door het stof.
Zoo zien wij, dat de Heere de Zijnen slechts zóóver inleidt in Zijn lijden en hen daar deelgenoot van maakt, als Hij weet, dat goed voor hen is.
Hij weet wat van Zijn maaksel zij te wachten, Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten. Daarom zegt Hij dan ook tot de acht andere discipelen : „Zit hier neder, totdat Ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben". Het werk der verlossing zou door Hem, door Hem alléén gedaan worden ; Hij zou en moest de pers alléén treden; — maar nu is de Heere vrij om den éénen méér en den anderen minder deelgenoot te maken van den strijd. Hij weet óók wat de Heilige Geest gewrocht heeft in sommigen, in onderscheiding van de anderen. Immers aan elk van Gods kinderen wordt niet even veel moed en kracht geschonken !
Alle discipelen van Christus leven mede in 't lijden dat hun Meester geleden heeft, maar allen niet in gelijke mate. Hij bezoekt hen niet boven vermogen, Hij legt hun geen kruis op dat voor hen te zwaar zou zijn. Dit kan tot troost zijn voor kleingeloovigen. Slechts zooveel mogen zij van den strijd aanschouwen als hun krachten toelaten, om daarna tóch deelgenoot gemaakt te worden van de overwinning die Hij voor hen behaald heeft.
Gehoorzaam aan Zijn bevel, blijven de acht discipelen achter. Alleen Petrus, Johannes en Jacobus heeft Hij gewenkt om met Hem verder in den hof te gaan. Wel zullen zij niets kunnen overnemen van den last, die op Zijn schouders zal worden gelegd, Wel zullen zij Hem niet kunnen steunen in de bange aanvechting, die Hij zal hebben te doorstaan, maar toch wil de Heere hen hebben als getuigen van dit zware lijden, opdat zij het later zouden kunnen verhalen, evenals zij getuigen waren van Zijne verheerlijking op den berg.
Petrus, die gezegd had : „al moest ik ook met U sterven, zoo zal ik U geenszins verloochenen !" Johannes en Jacobus, die begeerd hadden in Zijn Koninkrijk aan Zijn rechter-en Zijn linkerhand te zitten, en die zich bekwaam geacht hadden Zijn drinkbeker te drinken en met Zijnen Doop gedoopt te worden.
De Heere wilde hen bij Zich hebben, óók bewogen door de zuivere menschelijke behoefte naar de troostrijke gemeenschap der liefde met hen, bij den komenden zwaren strijd. Echter begeerde de Heere hen niet als helpers, let wel M. L.! — want Hij wist dat menschen Hem hier geen bijstand schenken konden.
Maar toch is het in zeker opzicht een troost, wanneer wij menschen bij ons hebben, die met ons lijden, die met ons waken, met ons bidden. Hoe kan dit den strijd niet verlichten, terwijl de eenzaamheid den angst verhoogt en allerlei schrikbeelden daarbij te voorschijn roept!
En nu was ook den Christus geen enkele menschelijke behoefte vreemd : „in alles is Hij den menschen gelijk geworden, uitgenomen de zonde".
De uitslag zou echter hier zijn, dat deze drie slechts zouden kunnen spreken van hun zwakheid. Want in dit drietal is gebleken dat zelfs de besten, de verst ingeleiden van Gods kinderen, niet hebben kunnen medewerken tot de verlossing, maar het werk der verlossing juist nog hebben verzwaard !
De eere van den grooten strijd en van de overwinning komt dan ook alleen aan Christus toe ! En Gods volk zal moeten zingen :
„Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d' eerkroon dragen. Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen" !
Nauwelijks is de Heiland met het drietal jongeren den hof een eind binnengegaan, of een verschrikkelijke angst en benauwdheid grijpt Hem aan: „Hij begon droevig en zeer beangst te worden".
Wolken van smart legeren zich op Zijn voorhoofd. Hoe wordt Hij geperst! De Bron van vreugde, licht en zaligheid : enkel droefheid! „Banden des doods hadden Hem omvangen, en de angsten der hel hadden Hem getroffen; Hij vond benauwdheid en droefenis".
Welke verschrikkingen komen Hem voor den geest!
Ook van anderen lezen wij in de Schrift, < dat zij verkeerden in droefenis en angst. David riep uit: „Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet, en des nachts, en ik heb geene stilte. Wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij, want er is geen helper" !
Job vloekte den dag van zijn geboorte. Jona schreide uit het binnenste des grafs, de afgrond had hem omvangen. Maar wat waren de zielesmarten, die tot dat klagen dreven, vergeleken bij de droefenis en den angst die den Heere Jezus omvingen, toen Hij tot Zijn jongeren klagelijk sprak : „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe !"
De schuld der zonde drukte Hem met volle zwaarte en de dood benauwde Hem. Het was voor de zondelooze natuur van den Heiland zwaarder dan voor eenig ander, te gevoelen dat schuld Hem drukte, en dat de dood in zijn volle verschrikking Hem naderde, zoodat Hij daarvoor sidderen moest. Immers het was niet de dood, door de genade van zijn verschrikking beroofd, die alleen tijdelijke scheiding maakt tusschen lichaam en ziel, om de ziel te brengen waarheen al haar begeeren is, n.l. naar het hemelsch vaderland. Neen, de dood, welke den Heiland tegemoet trad, was de dood, die de bezoldiging der zonde is ; het was de dood, die als vloek optreedt, waardoor de duivel, de koning der verschrikking de ziel uit den tijd der genade wegrukt om haar te brengen voor den troon van het eeuwig oordeel en in het rijk van eeuwige smart en droefenis. In de verschrikkingen van dien dood gevoelt de Heiland zich verplaatst, en dat niet om eigen zonde, maar als plaatsbekleedende Borg cm de zonden van al de Zijnen. Maar daar om kan Hij ook zijn een barmhartige Hoogepriester, die medelijden kan hebben met de zwakheden der geloovigen. Want het volk Gods kent ook dat zielelijden. Het is niet, als het lijden van den Borg, een verlossend lijden, maar het is een lijden waar door zij steeds meer en meer aan hun zwakheid en nietigheid worden ontdekt, om aldus meer en meer alles van den Heere te leeren verwachten, en aldus te worden opgevoed als kinderen Gods.
Zij zijn verlost, maar zij komen uit de verdrukking. Die zalig worden, worden dat wel niet precies langs den zelfden weg, maar toch zal door ieder ondervonden moeten worden wat de zonde heeft teweeg gebracht, want hoe zouden zij anders den Heere voor hun verlossing in eeuwigheid dankbaar kunnen zijn ? De bitterheid der zonde wordt gesmaakt in verdrukking, in lijden en smart, in krankheid en in dood. En dat alles geschiedt, opdat Gods volk
zichzelven veroordeele, hunne zonde veroordeele, Gods recht erkenne en gedreven zou worden om hun zondige natuur te dooden en een begeerte zou krijgen om niet te wandelen naar het vleesch, maar naar den geest.
Nu vinden wij bij den Heiland droefheid en angst , bij Zijn strijd tegen den dood, terwijl Hij nog kort geleden met zoo klare bewustheid en toch met zooveel zekerheid des gemoeds tot Zijne discipelen sprak van geheel Zijn lijden en sterven.
Hoe is dit alles te verklaren ?
Och, ook bij de geloovigen kunnen wij 't zelfde waarnemen. Het is bij hen eveneens dat de bitterheid des doods korteren of langeren tijd vóór hun sterven wordt geproefd. Dan maken zij den dood reeds dóór in hun hart, dan sterven zij in hun binnenste. Dan kan het geschieden, dat donkerheid en verschrikking op de ziele valt, vanwege den nacht des doods, vanwege het rechtvaardig oordeel Gods over de zonden. En dan kan het zijn, dat de ziel in den afgrond van verloren te zijn met schrik nederstaart.
Maar door goddelijke ontferming (als vrucht van Christus' lijden) is het, dat er een zuchten, een vlieden tot Gods genadetroon, komt, met de bede : „O Heere, , sta.. Gij mij bij, wees Gij mijn Borg !"
En als dan 's Heeren vriendelijk aangezicht door het zielsoog aanschouwd wordt en Christus zich als de Borg, dat is als de gerechtigheid en het leven, in het hart openbaart, dan kan de strijd volstreden zijn en kan het zijn dat de verschrikking des doods geheel is weggenomen.
En als dan het sterven werkelijk komt, dan kan het zonder strijd, zonder droefheid en angst zijn, vol vrede, omdat alle vrees door den Heere is weggenomen, zoodat zij uitroepen : „Dood, waar is uw prikkel, hel waar is uw overwinning ? De prikkel nu des doods is de zonde en de kracht der zonde is de Wet, maar : Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus onzen Heere !"
Hieruit kan 't ons dan duidelijk zijn geworden, dat hoewel de stervensure voor den Heiland nog niet gekomen was, het ontzettende van het lijden en sterven de ziel van Christus aangreep. En dat wel in zóó groote mate, omdat in het lijden en sterven van Christus de vloek Gods op Hem rustte en omdat het recht, Gods zijn loop moest hebben over de zonden der Zijnen.
Onbekeerde, die Jezus nog niet kent als uw plaatsbekleedenden Borg, in dat zielelijden van den Heere Jezus ziet ge den gruwelijken en doodelijken aard der zonde, een duidelijk bewijs van de gestrengheid en rechtvaardigheid Gods, een spiegel van de helsche pijnen die ü wachten, als gij zóó sterft, als gij geboren zijt! God is en blijft een verterend vuur voor alle werkers der ongerechtigheid ! En moest de Heilige Jezus in Gethsemané uitroepen : „Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe !", als een worm in het stof kruipen, toen Hij in het gericht Gods stond om de verzoening Zijns volks teweeg te brengen, — hetgeen de Heiland eenmaal ondervond in Gethsemané, zal elk onbekeerd zondaar eens, naarmate zijner zonde, ondervinden in een rampzalige eeuwigheid !
„Indien dit aan het groene hout geschiedde, wat zal aan het dorre geschieden !? "
Bid daarom den Heere, dat Hij Zijnen Geest, door Hem verworven, u schenke, opdat gij bij Geesteslicht de straf en den vloek der zonde alzoo leert kennen, dat gij niet rust, eer gij er van verlost zijt.
Gelukkig dat wij u prediken mogen dat Hij een bereidwillige Borg is, die geen lust heeft in den dood des goddeloozen, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve !
Kind des Heeren, gij, die door genade zeggen moogt: „ja. Hij leed. Hij streed daar in Gethsemané ook voor mij", o, dat gij het nimmer vergeten moogt uit hoe grooten nood en dood gij door Hem gered zijt! Elk uwer zonden was een bittere droppel in Zijn lijdensbeker ! Heb Jezus vurig lief, vergeld Zijn liefde, die Hij in Gethsemané bewees, met hartelijke wederliefde ! De Heere is het zoo waardig vanwege Zijn vrijwillig en diepgaand lijden, en wij, die door Hem begenadigd zijn in hope, zijn daartoe ten duurste verplicht. Wat moesten we Hem meer liefhebben, lief hebben met al de liefde onzer ziel ! Wekken we elkander daartoe gedurig op !
En is het ook voor Gods kinderen op aarde dikwijls een Gethsemané van lijden, de hemel der ongestoorde zaligheid wacht hun, waar zij hun verheerlijkten Borg en Middelaar zullen lofzingen : „Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen den lof en de eer en de dankzegging tot in eeuwigheid !"

Leerdam.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 maart 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 maart 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's