Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VRAGENBUS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VRAGENBUS

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag : Hoe komt het, dat er zoovelen waren die kochten en verkochten in den tempel en dat de priesters of tempelwachters daartegen niet krachtig optraden, om het te verbieden ?
Antwoord : Offerdieren waren noodig in den tempel, kleine en groote dieren. Nu kon men ze buiten den tempel koopen. Maar dan werden ze door de tempelkeurmeesters licht afgekeurd en ondeugdelijk verklaard ; terwijl deze mannen er altijd op aandrongen dat men z'n inkoopen zou doen in den tempel zelf — waarvan de priesters en hun dienaren groot voordeel hadden ! Ook van de geldwisselaars namen ze hoog staangeld voor een plaats in de voorhoven. Vandaar dat ze niet tegen deze tempelmarkt optraden. Zóó schrikkelijk was de dienst des Heeren dus in verval geraakt ! Het huis des Heeren werd niet meer heilig gehouden !

Vraag : Wat is de bedoeling van de drie gelijkenissen in Lucas 15, van het verloren schaap, den verloren zoon en de verloren penning ?
Antwoord: Alle drie deze gelijkenissen hebben een zelfde doel. Gods liefde tot zondaren is geopenbaard in de overgave van Jezus Christus, om te zijn een Heiland en Zaligmaker van zondaren. God de Vader zoekt in Christus het verlorene, wil zondaren maken tot Zijn kinderen. En Jezus Christus Zelf doet nu uitstralen de liefde des Vaders tot het verlorene. Achter deze gelijkenissen staat de Heiland, Die van Gods liefde getuigt. Hij spreekt van het zoeken van het verlorene en van de blijdschap over het vinden. Hij laat ons den Vader zien, van Wien de liefde uitgaat, ook tot het afgedwaalde, tot het zondige, tot het verlorene. Het is den Vader te doen om hun terugkeer. De Vader verblijdt Zich over hun behoud. En daarvan vertelt Jezus, Die het ook zoo hartelijk begeert, om het verlorene terecht te brengen en te behouden wat anders zekerlijk versterven zou.
Die niet verloren zijn, die geen zondaar zijn, die rechtvaardig zijn in eigen oog — daarmee kan Jezus niets beginnen. Maar voor zondaren is Hij in de wereld gekomen, om een zondig volk van de zonden te verlossen en met God te verzoenen.

Vraag: Is het Boeddhisme een godsdienst te noemen ?
Antwoord : Neen. Want als we spreken van godsdienst moet er een subject zijn, n.l. de mensch, en een object, n.l. God. En nu is dit object in het Boeddhisme niet te vinden. Voor den Boeddhist bestaat er alleen maar een mensch, die hijgt naar „verlossing", d.i. om van het leven af te komen. Aan de overzijde van het graf is voor den Boeddhist alleen maar : vrij zijn van het leven. Maar het is geenszins : „Gij zijt verlost. God heeft u welgedaan". Van God is geen sprake. En dus ook niet van godsdienst. Het is alleen een z.g.n. verlossingsleer ; maar dan een verlossing door zelfverlossing, waarover Gods Woord het oordeel strijkt als zijnde tot bittere teleurstelling.

Vraag: Welke regeeringsvorm prefereert het Christendom ?
Antwoord: Hoewel de Apostel vermaant „vreest God, eert den Koning", staat de regeering des volks voor den Christen in het teeken van „de machten en overheden". Het gezag wordt geëerbiedigd als van God (Rom. 13). Maar dat behoeft niet juist een koning of keizer te zijn. De regeeringsvorm kan ook republikeinsch zijn hoewel het voorzienig bestel des Heeren en de historie door een Christen zeer hoogelijk wordt geëerd.
Het Christendom eerbiedigt eiken regeeringsvorm. Behalve één. En dat is de wereldlijke heerschappij der Kerk. (Lukas 22 vers 25, 26 ; Joh. 18 vers 36, enz.).
Alles wat naar anarchie zweemt of daartoe leiden kan, wordt door den Christen veroordeeld. (Rom. 13 vers 1 ; 14 vers 33, 40, enz.).

Vraag : Hoe hebben we Joh. 8 vers 30 : „Als Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem te verstaan ? Kwamen er velen tot het geloof of waren het maar schijngeloovigen ?
Antwoord: Wij weten alles niet precies. Maar als we lezen : „velen geloofden in Hem", dan hebben we wel te denken aan de gelijkenis van den zaaier. Onder den geweldigen indruk van Jezus' wonderwerken en Zijn woorden kwamen velen tot geloof ; maar er Is ook een tijd-geloof, een geloof der wonderwerken, enz. En de gelijkenis van den zaaier leert ons, dat, wanneer het harte niet gebroken wordt, het zaad des Woords geen wortelen schiet en weer spoedig versterft.
Die waarlijk geloofden, hieven in Zijn Woord en werden waarlijk Zijn discipelen. Tot dezulken sprak Jezus : „Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn". (Joh. 8 vers 36).

Vraag: Wat zijn secten?
Antwoord: Het woord secte beteekent: afgesneden stuk van het geheel. Secten maken zich los van het geheel der Kerk en wel door eenzijdig gebruik van een bepaalde leering, b.v. de Adventisten, die eenzijdig op de spits drijven de leer aangaande de wederkomst van Christus. Wat de Kerk dikwijls te kort, te weinig heeft — heeft de secte overdreven veel. In de secten ligt dikwijls een beschuldiging aan het adres van de Kerk, hoewel de secten zelve de schuld dragen van de losscheuring van het geheel, door eenzijdig Schriftgebruik. (Adventisten, die dus de toekomst des Heeren verkeerd bekijken en verkeerd naar voren schuiven ; Baptisten, die over den Doop — en over het Verbond — verkeerde of eenzijdige beschouwingen hebben ; Irvingianen of Apostolische n, die een verkeerden kijk hebben op het Apostelambt en op de ambten in de Kerk in het algemeen — en die, door die eenzijdige, verkeerde beschouwingen geleid, zich hebben losgemaakt en afgescheiden van de Kerk — die misschien over de wederkomst des Heeren — den Doop — het ambt, enz. enz., wat meer en wat beter had mogen spreken en er wat meer van had moeten getuigen).
De secten zijn wel genoemd „de onbetaalde rekeningen der Kerk".
Vraag : Wat is de Roomsche leer van de rechtvaardigmaking des zondaars ?
Antwoord: De Roomsche spreekt van de rechtvaardigmaking. De mensch moet rechtvaardig gemaakt worden, en dat beteekent bij Rome, dat alle smet en alle zonde weggewerkt moet worden. Zoolang er nog zondesmetten zijn, is de mensch niet rechtvaardig. En daarom moeten er het gansche leven door allerlei dingen gebeuren, om de schuld van den mensch weg te werken en hem rechtvaardig voor God te maken. Zoo komt de gewone Roomsche ook nooit van de Kerk, van den priester af. Tot op het sterfbed moet de mensch nog rechtvaardig gemaakt worden. De „heiligen" kunnen het, door een heilig leven en door hunne buitengewone verdiensten zóó ver brengen, dat ze wel rechtvaardig zijn voor God. Alles is dan in orde. Zelfs kunnen ze nog schatten van goede werken over houden ; die de Kerk dan bewaart en aan anderen die het minder ver gebracht hebben en er wel wat voor over hebben om er wat bij te verdienen, kan uitdeelen. De voorraad van de Kerk is rijk voorzien en levert ook financieel nog al aardig wat op.
Bij de Roomschen is het dus rechtvaardigmaking ; in den weg van goede werken enz.
't Is een werkheilige rechtvaardigmaking, waarbij de mensch, in samenwerking met de Kerk, rechtvaardig werkt. De Kerk en de priester bewijzen daarbij onschatbare diensten.

Vraag : Wat is de opvatting bij het Gereformeerd Protestantisme van de rechtvaardiging des zondaars ?
Antwoord: De rechtvaardigheid des zondaars is het beantwoorden aan en het in overeenstemming zijn met het recht Gods. Dat kan uit en door den zondaar nooit. Maar nu neemt God uit Christus' algenoegzame gerechtigheid, zijnde Sions Borg en Middelaar, en rekent het den zondaar toe. Dat is een juridische of rechterlijke daad Gods. Die gerechtigheid van Je-, zus Christus leert de ziele des zondaars in het geloof aanvaarden, in de omhelzing van den Borg en Middelaar, om ook in het leven door het geloof van deze gerechtigheld van Christus te genieten met zalige vertroosting. Dan is het nooit uit den mensch, ook niet uit den vromen mensch, maar altijd weer uit de borggerechtigheid van Christus dat de vertroosting in de ziele nederdaalt De rechtvaardiging des zondaars is voor den geloovige de springader van alle ware vertroosting, maar zij houdt tevens het doodvonnis in over alles wat des menschen is; zij is de doodssteek voor alle eigengerechtigheid. Hoe meer wij vorderen in de kennis des Heeren Jezus Christus, als onzen Borg en Zaligmaker, hoe meer wij onszelf tegenvallen, maar hoe meer de H. Geest ook doet verlangen naar Zijn volkomen gerechtigheid en heiligheid. En dan staat het niet zóó, dat de rechtvaardiging is uit Christus — terwijl we heUig gemaakt worden door ons zelf. Neen, Christus is onze gerechtigheid èn Hij is onze heiligmaking. Hij moet ons alles zijn. En in Hem wordt ook alles geschonken. De rechtvaardiging des zondaars en de heiligmaking des zondaars worden in Christus tegelijk en samen gegeven. Er zijn geen geloovigen, die de gerechtigheid krijgen en de heiligmaking moeten missen. In Christus geeft God een volkomen zaligheid aan Zijn kinderen ; waartoe toehoort èn de rechtvaardiging èn de heiligmaking.
Uit God zijn zij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing ; opdat het zij, gelijk geschreven is : die roemt, roeme in den Heere. (1 Cor. 1 vers 30, 31). Of, zooals we lezen Titus 2 vers 13b, 14 : „ en onze Zaligmaker Jezus Christus, die Zichzelven. voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zoude verlossen van alle ongerechjtigheid — en Zichzelven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken".

Vraag : Wat hebben we te verstaan onder Rahab in Psalm 87 vers 4 ?
Antwoord : Rahab is het land van den Nijl, Egypte. Rahab is oorspronkelijk de naam van een zeedraak. (Jes. 51 vers 9). Ook van de Egyptenaren, van alle heidenen en uit alle volkeren, zullen er ingelijfd worden als burgers van Sion, in en door Jezus Christus, den Zaligmaker der wereld.

Vraag: Hoe moeten we Coll. 3 vers 1 opvatten, waar staat „indien" gij dan met Christus opgewekt zijt. Hoe moeten we hier „indien" lezen ?
Antwoord: Indien staat hier niet in onderstellenden zin, met een vraagteeken, om het onzeker of twijfelachtig te maken. Maar het staat hier in bevestigenden zin. Lees eenvoudig : „Nademaal gij dan met Christus opgewekt zijt" enz. Het wil laten voelen : „omdat het nu zoo is, dat gij met Christus opgewekt zijt, daarom zoo zoekt de dingen die hoven zijn". „Gij zijt met Christus opgewekt, welnu dan, zoekt de dingen die boven zijn" enz. Wij zouden dus „nademaal" hier willen lezen in plaats van „indien".

Vraag: Als de Roomsche over het 3e gebod spreekt, bedoelt hij het sabbathsgebod, dat wij altijd het 4e gebod noemen ; hoe zit dat ?
Antwoord: Rome deelt de twee tafels der Wet (Deut. 4 vers 13 : „de tien woorden, geschreven op twee steenen tafelen) anders in dan wij. Het 1ste en 2de gebod is bij Rome één gebod ; het 3de gebod wordt dan het 2de, en het 4de (Sabbathsgebod) wordt 3e. Zoo kan een Roomsche, die het b.v. over de Zondagswet heeft, daarbij spreken van het 3de gebod, dat dan niet een „domme vergissing" is, zooals wel gemeend wordt soms, maar een vaststaande Roomsche gewoonte. Het 5de gebod wordt dan als het 4de gebod op de eerste tafel der wet gebracht (majesteit Gods, die op de ouders en de overheden ligt). Maar. als de Heiland aan den rijken jongeling de geboden der tweede tafel voorhoudt, noemt Hij ook dit 5de gebod daaronder. Het 5de gebod („eert uw vader en uw moeder") vindt dan ook juist z'n eigenaardige plaats aan 't hoofd van de plichten, onzen naaste verschuldigd. Niet op de 1ste, maar juist op de 2de tafel hoort het 5de gebod thuis. De Roomschen deelen het 10de gebod in tweeën — waarvoor niet veel reden bestaat. Het dient om de samenvoeging van het 1ste en 2de gebod (dat met de „beeldendienst" verband houdt) weer goed te maken, om zoo toch te komen tot een totaal van „tien woorden" of tien geboden.

Vraag: Wat beteekent Col. 2 vers 18, waar staat „dat dan niemand u overheersche naar zijnen wil in nederigheid en dienst der Engelen" ?
Antwoord: „In nederigheid" wil hier zeggen, dat er in Colosse waren die zichzelf zóó „nederig" wilden behandelen, dat zij zichzelf als 't ware geheel weggooiden en verguisden, leerende, dat een mensch zoo maar niet tot God mocht en kon gaan, maar middelaars, b.v. Engelen noodig had om tot God te naderen. Schijnbaar heel nederig, maar om een valschen godsdienst zoo bedektelijk in te voeren, het Middelaarschap van Christus te kleineeren en middelaars van eigen maaksel te verheerlijken. Dat was een wonder-soortige mensch-bespiegeling en Gods-bespiegeling (een soort theosophie, onder de Joden binnen geslopen, door den Alexandrijnschen Jood Philo geïmporteerd), die den waren godsdienst en de eere van den Middelaar Jezus Christus geweld aandeed. Allerlei fantasieën over Engelen en andere tusschenwezens of bemiddelaars (die in de theosophie een merkwaardige rol spelen), kwamen daarbij in omloop. Geen natuurmachten, beschermgeesten, engelen, sterrenbeelden enz., moest men als middelaars aanroepen ter verlossing. Dat zijn „de eerste beginselen der wereld" — zooals Paulus in het 20e vers zegt (Gal. 4 vers 3 en 9), in tegenstelling van Christus, die de éénige Middelaar Gods en der menschen is. (Col. 2 vers 20a ; 1 Tim. 2 vers 5). Rome's Kerk is in den weg van valsche middelaars gevolgd en heeft een heiligen-dienst, met de maagd Maria voorop, wat een onteering van Christus is en den zondaar tot valsche „nederigheid" leidt.

Vraag: Indien degenen, die zich christenen noemen en geloovigen geacht worden te zijn, van een heiliger levenswandel waren, zouden er dan niet veel meer menschen tot het geloof komen ?
Antwoord : Zeer zeker is de levenswandel en de openbaring des geloofs bij degenen, die den naam van Christus noemen, van het grootste belang. De eere Gods is er mee gemoeid. En vreeselijk is het als Zijn Naam door het zondig leven van Zijn kinderen gelasterd wordt. Daarom spreekt ook onze Catechismus over de noodzakelijkheid van een heiligen en godzaligen wandel; van de noodzakelijkheid en de nuttigheid van het doen van goede werken, opdat onze naasten voor Christus gewonnen mogen worden! (Zondag 32).
Maar in diepste instantie blijft de mensch niet verre van God en Christus om den wille van de slechte gedragingen van een mensch ; maar omdat hij vijandig is aan God en vijand van het kruis!
Dat de mensch zich niet bekeert, zit zóó diep bij den natuurlijken mensch, dat we het niet vreeselijk genoeg kunnen achten.
Daarom zal ook tenslotte het goede voorbeeld van een geloovige hem niet bekeeren. Zelfs Christus hebben ze gehaat en aan het vloekhout genageld, met lasteringen en spot, met verwerping van Zijn bloed, het oordeel halend over zichzelf en z'n kinderen.
Dus het goede voorbeeld, de belijdenis, het leven van een geloovige kan het niet doen. De kwaal bij den mensch zit dieper. Hier moet genade bij komen en de wedergeboorte en de bekeering moet gewerkt worden door den Heiligen Geest en door het Woord.
Nochtans — blijft de wandel der geloovigen van groote beteekenis ; tot eere Gods, tot zegen voor zichzelf, alsook opdat onze naasten voor Christus gewonnen mogen worden. (Held. Catech. Zondag 32).

Vraag: Is het waar, wanneer „men" zegt, dat Luther ons verlost heeft van het juk van den paus, maar dat we nu gekomen zijn onder het juk der letter, van den papieren paus ?
Antwoord: Lessing, de bekende vrijzinnige Duitsche filosoof en taalgeleerde (1729—1781), schrijver van „Nathan der Weise" (de prediking in dramatischen vorm van volstrekte verdraagzaamheid bij gelijkheid van alle godsdiensten) moet zoo iets gezegd hebben : o Luther! gij groote en heilige man, gij hebt ons verlost van het juk van den paus, maar wie zal ons verlossen van het juk der letter, van den pa­pieren paus ? Dat lykt nu wel heel aardig gezegd, maar het is toch dom. Want onze Bijbel is geen papieren paus, maar is de sprake Gods voor heel de wereld, om ons in aanraking te brengen met de hoogste goederen voor tijd en eeuwigheid. De Heere Zelf heeft ons Zijn openbaring gegeven en God Zelf heeft er voor gezorgd dat die openbaring in de Heilige Schrift bewaard is gebleven voor alle tijden. En zouden wij dan verlangen naar iemand, die ons van die H. Schrift komt verlossen ? Immers neen ! Het is voor ons de voortgaande sprake Gods, het blijvend rapport tusschen hemel en aarde, tusschen Christus en Zijn gemeente. Wie zou nu verlangen naar iemand, die dat rapport, die gemeenschap kwam verstoren en wegnemen ? 't Zou de grootste ramp zijn !
Door het Woord heeft God eenmaal hemel en aarde geschapen, door het Woord onderhoudt Hij alles, door het Woord herschept Hij ook de wereld en bereidt Zich een volk, dat de zaligheid zal beërven — en als dat werk zal zijn volbracht, dan zullen ze allen van den Heere geleerd zijn en de aarde vol zijn van de kennisse Gods, gelijk nu de wateren den bodem der zee bedekken.
Neen — we kunnen nu niet buiten het Woord onzes Gods, buiten de Heilige Schrift. We zouden niets weten en niets bezitten buiten die Schrift, en als nu de Heilige Geest ons komt leeren, dan leert Hij ons wat de Schrift ons heeft geopenbaard en dat geestelijk kennend, hebben we alles wat voor tijd en eeuwigheid noodig is.
In plaats dat de christen verlangt naar iemand, die ons van den papieren paus verlost, bidt de christen dagelijks, om in de Schriften te mogen worden onderwezen in alles wat noodig is tot eere Gods en onze zaligheid. Gods kinderen hebben de Schrift lief.

Vraag : Wat was een tolhuis en wat waren tollenaren ?
Antwoord : We hebben niet te denken aan onze tollen of afsluitboomen langs de wegen en ook niet aan onze tolbewaarders. We moeten denken aan douanekantoren en ambtenaren van de belastingen. Er werden invoerrechten geëischt in land, provincie en stad bij het invoeren van verschillende koopwaren of 't doortrekken van vee en het vervoeren van slaven. Zoo had men bij verschillende overzetveren en in grensplaatsen „tolhuizen", waar „tolrecht" aan verbonden was ; welke tolrechten gewoonlijk voor een vaste jaarlijksche som verpacht werden. De „tollenaren" of ambtenaren voor de inning van de invoerrechten waren dienaars der Romeinen en waren daarom reeds in de oogen van de Joden veracht; waarbij nog kwam, dat het gewoonlijk wreede, sluwe afzetters waren, die op allerlei manier zich zochten te verrijken. Zij eischten op slimme wijze dikwijls méér dan hun toekwam. Tollenaren en zondaren werden dan ook gelijk gesteld, als het uitschot. Men verachtte zulke menschen. De Heiland heeft velen van hen uit hun zondedienst verlost; en heeft ze gemaakt, in den weg der bekeering, tot huisgenooten Gods.

Vraag: Wat zijn gelijkenissen en waartoe gebruikte de Heiland ze ?
Antwoord : Een gelijkenis is een verhaal uit het dagelijksch leven, dat dient om de dingen van Gods Koninkrijk duidelijk te maken, om geestelijke dingen dichter bij de menschen te brengen. Een vischnet, een zaaier, enz., worden daarbij door den Heiland gebruikt als bij vergelijking. In .den regel gaat het dan in elke gelijkenis om één hoofdzaak. De onderdeelen van de gelijkenis zijn dan maar hulpmiddelen, om de hoofdzaak duidelijk te maken. Niet om de bijzaken en onderdeelen gaat het dan, maar om de hoofdzaak. Soms diende een gelijkenis ook — zie Mattheüs 13 — om de heilswaarheden te verbergen. Velen was het niet om het heil te doen en het hooren van de gelijkenissen zou hun oordeel verzwaren. De Heiland verwijt dezulken, dat zij geen moeite hebben gedaan om Zijn prediking te begrijpen (Matth. 11 vers 20). Ze hebben er zich maar van af gemaakt, door te zeggen : „dat verstaan we niet!" Waaruit hun onverschilligheid openbaar wordt (Matth. 12 vers 41). Ze moeten het dan zelf maar weten. (Openb. 22 vers 11).

Vraag: Hoe hebben wij te staan tegenover de wederkomst des Heeren Jezus ?
Antwoord: Dat Hij komt, staat vast. Wanneer Hij komen zal weet niemand. Zoo wel de zekerheid, dat Christus komt, als de onzekerheid, wanneer Hij komt, dringt er met ernst op aan dat men door een levend geloof in Christus bereid zij voor Zijn komst. In Matth. 25 spreekt de Heiland daarvan in de gelijkenis van de vijf wijze en vijf dwaze maagden; waarop de gelijkenis van de talenten en de afrekening volgt; alsook de schildering van het laatste oordeel. De dwaze maagden (bruidsmeisjes) hadden van uit hun eigen huis geen olie meegenomen en rekenden er blijk baar op, dat er wel olie ter algemeene beschikking zal zijn als het noodig is. Zorgeloos leven ze. En als de bruidegom toeft raken de oliehouders van hun lampen leeg en komen straks te laat aan de bruiloftszaal.
Zonder olie des Geestes, zonder levend geloof, zonder waarachtige vernieuwing des harten gaat men straks, als het er op aan­ komt, verloren. „Daarom zijt ook gij bereid, want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des Menschen komen" (Matth. 24 : 44). „De dag des Heeren zal alzóó komen gelijk een dief in den nacht" (1 Thess. 5 vers 2).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 april 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VRAGENBUS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 april 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's