Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

OVER DE KERK. (8)
Calvijn gaat nu (Boek IV, hoofdstuk III, 4 enz.) over de ambten in de Kerk spreken. We willen, vóór we aan Calvijn 't woord geven, in dit verband eerst gaarne een paar opmerkingen maken.
We weten, dat een ambt daarin van alle andere betrekkingen enz. onderscheiden is, dat het altijd op aanstelling door een daartoe bevoegd persoon berust, aan een bepaalden last gebonden en voor de uitvoering daarvan bizondere verantwoording verschuldigd is. Men kan zich dus nooit zelf in een ambt zetten (noch burgemeester, noch rechter, noch herder en leeraar, noch ouderling en diaken kunnen zichzelf aanstellen). Men moet benoemd, gekozen, aangesteld worden door een daartoe bevoegde macht en dan is het geen vrije betrekking, waarin men doen kan wat men wil (zooals iemand een winkel kan opzetten, een kantoor kan openen, een cursus kan inrichten enz.), maar in het ambt is men aan een bepaalden last gebonden, en men is steeds bizondere verantwoording schuldig.
Ambten zijn er in de N.-Testamentische gemeente eigenlijk slechts een tweetal: dat van ouderling en dat van diaken ; waarbij het ouderlingen-ambt gesplitst wordt in tweeën : leer-en regeerouderlingschap ; en dus leeraar en ouderling. Zoo krijgt men er feitelijk drie : leeraar, ouderling en diaken, hoewel er eigenlijk maar twee zijn : ouderling en diaken.
Diensten zijn er natuurlijk veel meer in de Kerk. Zoo noemt de Dordtsche Kerkorde vier diensten, n.l. de dienst van dienaren des Woords, van de doctoren, van de ouderlingen en van de diakenen. Het woord dienst heeft ruimer begrip dan het woord ambt. En zoo spreken we tot op heden van de diensten die verricht worden in de gemeente door : krankenbezoekers, evangelisten, wijkverplegers, diaconessen, catechiseermeesters, voorlezers, organisten, kosters, kerkvoogden enz. Maar ook hierbij moeten we niet blijven staan, want ieder lid der gemeente staat in dienst en heeft een dienst te vervullen, zoowel jegens zijn medegeloovigen als jegens degenen, die buiten zijn. Zoo spreekt Paulus ook van de vrouwen, die hem en de gemeenten geholpen hebben in den dienst des evangelies, medearbeidende in het Koninkrijk Gods. In den ruimsten zin van 't woord zijn alle geloovigen, mannen en vrouwen, dienstknechten en dienstmaagden die in dienst staan van Christus, den verhoogden Heiland. Zij hebben Hem te dienen, die hun Heere en Meester is. Voorheen waren zij dienstknechten der zonde, maar Christus heeft hen gekocht en vrijgemaakt en nu behooren zij Hem toe met lichaam en ziel, met hoofd, hart en hand.
Zoo moet ook heel de gemeente meeleven en actief zijn. Dat is „de gemeenschap der heiligen", zooals we dat telkens weer belijden in het midden der gemeente ! Want dat beteekent immers, naar de mooie omschrijving en uitlegging van den Heidelb. Catechismus : „dat alle en elk geloovige, als lidmaten, aan den Heere Christus en aan al Zijne schatten en gaven gemeenschap 'hebben ; en dat elk zich moet schuldig weten, zijne gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewillig en met vreugde aan te wenden". (Cat. Zondag 21).
Wij hebben geen behoefte aan een bizonder „leger des heils", als de gemeente van Christus maar geestelijk mobiel mag wezen en bereid bevonden mag worden om te doen wat de Heiland wil dat we doen zullen ! Aller dienst zal dan moeten zijn om, gehoorzaam te wezen aan Zijn bevelen, om te spreken Zijn Woord, om te doen Zijn werk; waartoe de verhoogde Heiland allen roept.
De geloovigen zijn broeders en zusters in den Heere. En dan moet gansch de gemeente in actie zijn, doende het werk des Heeren onder elkander en ook ten opzichte van degenen, die buiten zijn.
Van heerschappij is er dan geen sprake. De volken hebben oversten en groeten, die macht over hen gebruiken, maar alzóó is hét niet in de gemeente van Christus. Wie hier groot wil worden, die zij een dienaar van allen, in den Heere.
„Gij zijt allen broeders" geldt in het midden van Christus' Kerk.
En zoo is er in het midden van Christus' Kerk ook geen plaats voor een aparten, bizonderen „geestelijken stand", die met priesterlijke macht over het volk, als een schare van onmondige leeken, heerschappij voert. Want alle geloovigen zijn broeders en zusters in den Heere, 't zijn geestelijke menschen, heiligen en geloovigen in Christus Jezus, door Christus gezalfd met den Heiligen Geest en alzoo samen een koninklijk priesterdom.
Wij zeggen deze dingen nog eens extra — vóórdat we aan Calvijn het woord geven om over de ambten tot ons te spreken — omdat onder ons niet de gedachte moet heerschen, dat in de Kerk van Christus alles gaat om de ambtsdragers en dat de gemeente zelve zoo goed als niets is. Die gedachte mag onder ons niet post vatten. Want de gemeente is niet een schare van onmondige leden, 't Gaat juist om de gemeente en de gemeente alléén ! Van deze gemeente bedient Christus Zich als van een middel, om Zijn Koninkrijk der genade op aarde te doen komen tot aan de uiterste einden der aarde. Het is het orgaan, waardoor de verhoogde Heiland Zijne werkzaamheid op aarde voortzet en voltooit. En Jezus Zelf blijft in die gemeente de Profeet, de Priester en de Koning, Hij het Hoofd voor al Zijne leden.
Daarom moet de gemeente meeleven en in geestelijke actie zijn, van het hoofd tot de voeten gewapend en ten volle tot den strijd toegerust, allen staande in actieven dienst, om allen als getrouwe getuigen van Jezus Christus te zijn, om deel te nemen aan den geestelijken strijd, om mee op te trekken in den heiligen oorlog, rondom het vaandel waarop geschreven staat „Pro Rege", „voor den Koning".
De gemeente zelve moet leven; leven bij het Woord, leven uit Christus, leven door den Heiligen Geest en het moet ons niet te doen zijn om de ambten, terwijl we dan de gemeente laten verzanden, laten verdorren, laten versterven, door haar ongebruikt te laten.
't Mag niet zijn of worden zooals bij Rome. Daar is allengs alles anders geworden dan Gods Woord ons leert. Christus wordt daar hoe langer hoe meer vervangen door den paus. Daar is gekomen een bizondere geestelijke stand, die de waarheid in pacht heeft en met onfeilbaar gezag heerscht over een schare van onmondige leeken, die slaafs te volgen hebben en voor waar moeten aannemen alles wat door de geestelijkheid wordt opgelegd en voorgehouden. Daar zijn de verdiensten van Christus langzamerhand verruild voor de verdiensten der heiligen, tot wie de schare zich wenden moet. Het Woord is ingewisseld voor de traditie en de bediening des Woords heeft plaats gemaakt voor het sacrament, zooals Rome het misvormde en maakte tot een vervloekte afgoderij. Het geloof heeft plaats gemaakt voor de goede werken. De genade heeft haar plaats moeten inruimen voor het loon naar verdienste. De Roomsche Kerk ds een priester-en sacramentskerk geworden en terwijl de Kerk in de onfeilbare geestelijkheid zich verheft boven de schare van onmondige leeken legt zij, met bovennatuurlijke gaven toegerust en met onfeilbaar gezag bekleed, meer en meer beslag op alle leven, om allen en alles, desnoods met dwingend gezag, dat immers onfeilbaar is, te beheerschen en over kerk, gezin, school, maatschappij, staat, enz. enz. den kerkelijken scepter te zwaaien ; dat is de geestelijke ambtsmacht.
Dat heeft de Reformatie willen breken, om weer terug te keeren tot het Woord en de Kerk vrij te maken uit de knellende en doodende banden; om de gemeente vrij te maken en te brengen tot de geestelijke vrijheid in Christus, zijnde een Koninklijk priesterdom. Niet om de vrijheid te misbruiken tot een dienst des vleesches, om zondige lusten te voeden en de wegen des Heeren te verlaten, maar om als een geestelijk huis te worden opgebouwd, staande op het fundament Jezus Christus en uit Hem op te wassen met een geestelijken wasdom — waarbij de ambten gegeven zijn tot volmaking der heiligen.
En hier zijn we gekomen aan de bekende plaats uit den brief aan de Efeziërs, v/aar we lezen : „Hij die opgevaren is boven alle de hemelen, opdat Hij alle dingen zoude vervullen — Hij heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars, tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing van het lichaam van Christus, totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de maat van de grootte der volheid van Christus, opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der menschen, door arglistigheid om listiglijk tot dwaling te brengen, maar de waarheid betrachtende in liefde, alleszins zouden opwassen in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus, uit Wien het geheele lichaam, bekwamelijk te zamen gevoegd en te zamen vastgemaakt zijnde door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van elk deel in zijne mate, den wasdom des lichaams bekomt, tot zijns zelfs opbouwing in de liefde" Ef. 4 vers 10—16.
In dat teeken staan de ambten, volgens het getuigenis der Heilige Schrift.
En zóó moeten de ambten (waarbij in dit verband het ambt van diaken niet genoemd is door Paulus) in betrekking staan tot de gemeente en de gemeente tot de ambten.
In een volgend artikel gaan we nu verder om van Calvijn te hooren, wat hij over de ambten zegt.
Gezien de omstandigheden van den tegenwoordigen tijd meenden we goed te doen bovenstaande beschouwing aan 't geen Calvijn geschreven heeft in zijn Institutie, te laten voorafgaan.
(Wordt voortgezet).

GODSDIENST EN LEVEN.
Godsdienst is voor ons : het innig, geestelijk verbonden zijn met God, waarin de rechte, oorspronkelijke, verhouding van den mensch met God - zoals die in het Paradijs, vóór den zondeval was — in beginsel weer hersteld is. Het is het leven in gemeenschap met God. Het is het kennen van God, waarin het eeuwige leven ligt. Het is het geestelijk met God verbonden zijn, door verlossing en verzoening heen in Christus Jezus onzen Heere, waarbij de ziele mag zeggen : „Onze Vader, die in de hemelen zijt".
Onze godsdienst is dus : het leven in gemeenschap met God ; waarbij we in Christus mogen weten, door de onderwijzing des Heiligen Geestes, wat we noodig hebben voor leven en sterven beide.
Maar die godsdienst is nooit werkeloos noch onvruchtbaar. Dat kan niet.
Om maar één bewijs te geven : de Heiland heeft de geestelijke levensverhouding tusschen Zich Zelf en de Zijnen in niet één beeld zóó duidelijk en zóó teer voorgesteld, als in 't beeld van den wijnstok en de ranken. En dan zegt Hij : „Ik 'ben de Wijnstok en gij de ranken ; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht." Waarop Hij dan zoo ernstig laat volgen : „Zonder Mij kunt gij niets doen."
Het leven in gemeenschap met God, moet dus — als het echt is — een uitbellend, een uitgroeiend leven worden; een leven dat zich openbaart naar buiten.
Daarom moet naast godsdienst noodzakelijk gezet worden leven.
En is godsdienst dan een leven in gemeenschap met God.
Dan moet er mee gepaard gaan een leven in gehoorzaamheid aan God.
Een leven, dat opbloeit uit onzen gods­dienst. Onze godsdienst in practijk gebracht.
De practijk der godzaligheid — die in alle levensfuncties, op alle levensterreinen tot openbaring moet komen.
Godsdienst als leven in gemeenschap met God zonder leven in gehoorzaamheid aan God — zou zijn als een kaars zonder licht, als een rank zonder vrucht, als een bloem zonder geur. Als zout dat smakeloos is geworden.
Is het niet veelal onder ons, alsof b.v. de prediking des Woords alleen dienstbaar gemaakt moet worden voor onzen godsdienst, voor ons leven in gemeenschap met God. Om te weten wat we noodig hebben voor de eeuwigheid. Om zalig te kunnen leven en zalig te kunnen sterven. Zonder dat er dan veelmeer gesproken wordt over 't geen de gemeente van Christus in deze wereld te doen heeft ? Zonder dat dan, bij de uitlegging van Gods Woord, uitvoerig wordt stilgestaan bij 't geen de Heere van Zijn kinderen, die Zijn Naam belijden, eischt in een leven in gehoorzaamheid aan Hem?
Het leven in gemeenschap met Hem wordt wel behandeld.
Maar het leven in gehoorzaamheid aan Hem komt er dikwijls maar mager af.
Nu kunnen we — 't zij met nadruk hier gezegd — niet genoeg ernst maken met de levens verbintenis met Christus. Van nature zijn we niet in Christus en groeien we niet uit den geestelijken Wijnstok. Want we zijn van nature, krachtens onze geboorte, ingeënt in den ouden stam van Adam, ons eerste bondshoofd en ons aller vader. En wat uit deze verbintenis voortkomt, draagt niets anders dan den dood en 't verderf. De zonde is toch immers doorgegaan over alle menschen en de bezoldiging der zonde is toch immers de dood over alle vleesch ?
Daarom moeten we door een geestelijke operatie, door de genadige werking des Geestes, levensverbintenis met Christus krijgen en daardoor in levensgemeenschap komen met den nieuwen Adam, Jezus Christus onzen Heere. Dan worden we een nieuw leven deelachtig.
Deze levensverbintenis met Christus moet vóór alles gaan. Het is de eerste voorwaarde voor een nieuw leven !
Maar het inleven in Christus moet dan worden een uitleven door Christus. De rank moet levens verbintenis hebben met den waren Wijnstok, maar dan ook levens werking. Een rank, die niet werkt, die geen levenssap verwerkt in groei en vrucht is van geen nut.
Op het vruchtdragen van de ranken komt het bij den wijnstok aan. Om de vrucht is het te doen. Een boom, die geen vrucht draagt, is onnut.
Het leven in gemeenschap met God moet zich openbaren in een leven in gehoorzaamheid aan God. Godsdienst en leven hooren bij elkaar.
Het leven van heiligmaking, het leven in gehoorzaamheid, in godzaligheid, met christelijke wijsheid — zooals August Hermann Francke het placht te zeggen — is voor de christenen onmisbaar en allernoodzakelijkst.
Het leven in en met goede werken, als vruchten des geloofs, mag niet uitblijven.
Zooals de ranken vruchten dragen, vruchten in trossen, volle en groote, zóó moeten de christenen Gode leven.
Het komt op ons leven aan, op ons leven uit Christus, op onze heiligmaking, op onze goede werken als vruchten des geloofs ; op de werkzaamheden des geloofs in allerlei vorm.
Want daartoe heeft de heer een wijngaard geplant, om jaarlijks zijn vruchten in te zamelen.
Daartoe heeft de Heere Zich een volk geformeerd, opdat zij Zijn lof op aarde zouden verkondigen. Hij heeft Zich een heerlijken wijngaard geplant, die vrucht, veel vrucht heeft voort te brengen tot eere Gods en tot zegen voor de menschen.
Niet wat de menschen prijzen, maar wat God zoekt daar komt het op aan. En dat zijn de vruchten des nieuwen levens, in een leven van gehoorzaamheid aan Zijne geboden op alle terrein des levens en bij alle levensverhoudingen en levensbetrekkingen, binnen en buiten ons huis, in de kerk, in de maatschappij, overal.
En van dat levende volk zegt de Heiland, dat zij niet kunnen en niet mogen zijn als een kaars onder een korenmaat, maar dat ze moeten wezen als een licht op een kandelaar, als een stad op een berg.
Als een zoutend zout moeten Gods kinderen zijn.
Als een lichtend licht.
Levende ranken met levende vrucht.
„Ik toen de wijnstok en gij de ranken ; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen" Joh. 15 vers 5.
Hoeveel terreinen des levens wachten niet op werkzame christenen en christinnen, die begeerig moesten zijn om in te gaan in het werk, waartoe de Heere allen, die Hem vreezen en Zijn Naam belijden, telkens roept; gedurig roept; ernstig roept.
Het werk der zending, het werk der barmhartigheid, het werk der evangelisatie, maatschappelijk werk, kerkelijke ar­beid, het onderwijs, enz. enz.
Die het leven in de gemeenschap met God mogen kennen, dat zij ook het leven in gehoorzaamheid aan God mogen beminnen !
Gewillig om Gods wil te doen — naar het voorbeeld van de engelen in den hemel, zooals de Catechismus zegt bij de uitlegging van de 3de bede van het „Onze Vader", n..l „Uw wil geschiede gelijk in den hemel alzoo ook op aarde."
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juni 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juni 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's