Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN DEN WOORDE GODS

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 19 : 2—4. De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk. De dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit en de nacht aan den nacht toont wetenschap. Geene sprake en geene woorden zijn er waar hunne stem niet wordt gehoord.

(Nadruk verboden).
XIV.
Alle schepselen dragen de kenmerken van de oneindige heerlijkheid Gods. In allen blinkt iets van Zijne majesteit, allen dragen zij de sporen daarvan, dat zij het werk Zijner handen zijn. Zooals onder menschen 't kunstwerk den meester roemt, zoo roemt de schepping den Schepper. Maar in den mensch moet zulks van eene passieve daad tot eene gewilde handeling opklimmen. De lagere schepping, de bezielde, zoowel als de onbezielde, verkondigt de heerlijkheid Gods onbewust en zonder het te willen, alleen reeds door hetgeen zij te aanschouwen geeft. Zij draagt het merkteeken van den eeuwigen Kunstenaar, Wiens oneindig scheppend vermogen haar opriep. Maar bij den mensch, die beelddrager Gods is, neemt zulks den vorm aan van zijne redelijkheid. Als drager van dat beeld verkondigt de mensch door den adel van zijn wezen, door de hooge geestelijke gaven, waarmede hij begenadigd is, niet slechts passief, maar ook actief de heerlijkheid Gods. Deze verkondiging klimt bij hem op tot een gewilde daad, tot eene zelfbewuste handeling. En alle gaven, die de mensch bezit, zijn daarop oorspronkelijk gericht, vinden daarin alleen hare bestemming. De mensch is geroepen welbewust de heerlijkheid des Scheppers te verkondigen, zoodat het bij hem wezen zal eene zedelijke daad, eene daad van willen, die dus daarin verschilt van de glorie Gods, in en door de lagere schepselen gepredikt, dat de mensch welbewust Gode eere geven zal. De andere schepselen zijn toonbeelden van Gods grootheid en macht, van Zijne wijsheid en Zijn alvermogen, maar de mensch, als die het beeld des Scheppers draagt, is er door zijne geestelijke gaven toe geroepen. Wat de andere schepselen noodwendig doen, zonder dat zij het ook zouden kunnen nalaten, zal de mensch te doen hebben krachtens eigen welbewuste keuze. Als er van alle Gods werken gezongen wordt, dat zij den Heere loven aan alle plaatsen Zijner heerschappij, dan zegt de psalmist: „Loof den Heere, mijne ziel ! o Heere, mijn God ! Gij zijt zeer groot. Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid". En als hij dan heeft opgesomd, hoe elk schepsel op zijne wijze die heerlijkheid vertolkt, dan komt de dichter tot het wilsbesluit: „Ik zal den Heere zingen in mijn leven; ik zal mijn God Psalmzingen, terwijl ik nog ben."
Maar merk nu op, hoe diep de mensch is gevallen, hoever aan zijn waarachtig levensdoel ontzonken, daar hij soms, al doorvoelt hij zijne afhankelijkheid, met diezelfde wondere rede-gaven kan werken, als Ware er van geen God in den hemel, noch op cle aarde iets te speuren. Van een bekend sterrekundige is het trotsche, dwaze woord : „Ik heb met mijn kijker de hemelen doorvorscht, doch God niet gevonden". Hij besefte niet, dat hij in stede van de taal des geleerden te spreken, als een kind bezig Was met het spellen van letters, die hij nog niet eens tot een woord vermocht saam te binden, laat staan dan ze te lezen in een medelijken zin. Hij miste, onder den schijn Van diepgaand weten en hoog klimmen, alle besef van hetgeen kennis en wetenschap en religie onderscheidt. Hij was er blind voor, dat de vreeze Gods niet alleen niet in den Weg staat aan een grondig kennen en een degelijk weten, maar dat deze beide saam in onderling verband zijn aangelegd op eene nog hoogere wetenschap, die geboren wordt in Gods licht. Kennis en wetenschap en vreeze Gods strijden niet met elkander, maar zijn op elkander aangelegd, strekken samen tot de verwezenlijking van het ééne, groote levensdoel der menschheid, haar voorgesteld in eene Godskennis, die Zijne verheerlijking baart. En het is de dwaasheid van den mensch der zonde, dat hij deze drie niet slechts onderscheidt, maar uiteen rukt en van elkander afscheidt, zooals deze sterrekundige deed, die niet begreep, dat wie aan de kennis van zijn eigen zielsbestaan voorbijgaat, doof blijft voor de ritseling van zijn levensgevoel, vreemdeling blijft voor eigen levensgrond. Zoo kan hij in de hemelen niet anders zien dan eene combinatie van stoffelijke wezens, op dezelfde wijze als de koopman voor zijne waren en de bankier voor de goudstukken staat, die hij telt. Wie God niet ontmoette in eigen zieleleven, kan Hem ook daarbuiten niet ontdekken. Daarom heeft de Heere Jezus er dan ook zoo grooten nadruk op gelegd, dat de mensch moet worden wedergeboren om Gods Koninkrijk te kunnen zien. En dit is dan nog een zien van andere orde dan onder den druk der natuurlijke religieuse gevoelens geboren worden kan.
Hier loopt de groote scheidingslijn tusschen Gods Kerk en de wereld. Doch dit neemt niet weg, dat ook die wereld in haren natuurstaat vele verscheidenheden te aanschouwen geeft en dat ook onder de menschen, zooals zij van nature zijn, afgedacht dus van de bijzondere, in Gods verkiezende genade gegronde, wederbarende daden, er uit geestelijk oogpunt een groot onderscheid is op te merken. Er zijn er, wier conscientie met een brandijzer werd toegeschroeid, maar er zijn er ook, van wie Jezus' ontroerend woord kan gelden : „gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods". En zooals er een onderscheid is tusschen de individuen, zoo is er onderscheid tusschen de volken, zelfs is er onderscheid tusschen de geslachten in geestelijke begaafdheid, bijzonderlijk ook met betrekking tot de mate der natuurlijke kennisse Gods. Maar wie iets van Hem ontwaart in eigen ziel, wie slechts eene matte schemering ontdekt, die zal deze ook ontwaren in de hemelen boven hem. En wie zich voor zichzelven afsluit, aan hetgeen in de verborgenheid des harten leeft, voorbijgaat, wie blind en doof blijft voor hetgeen de Heere openbaart van het kennelijke Gods, hij zal Hem ook niet kunnen bespeuren in de diepten der hemelen boven, noch in de wereld van het oneindig kleine hier beneên. Hij zal zonder God zijn in zijn gansche leven. Hij kan misschien veel kennen, hij kan veel weten, en toch niet die ware wetenschap deelachtig worden, die in de eenheid zelfs der natuurlijke Godskennis is gegeven, om dan nog niet te spreken van dat zien van Gods Koninkrijk, dat onder het licht van Gods Heiligen Geest geboren wordt in de harten van Gods kinderen.
De ware wetenschap en het geloof strijden niet alleen niet met elkander, maar zijn zelfs niet van elkander te scheiden. Zij zijn in den diepsten grond één en dragen beide eene zekerheid in zich, die leidt tot de aanbidding van Gods heerlijkheid, tot een instemmen met den jubel, dien de psalmist ons op de lippen legt van de hemelen, die Gods eer vertellen en van het uitspansel, dat Zijner handen werk verkondigt. Juist daardoor geven zij in hunne wezenlijke eenheid het aanzijn aan eene wereldbeschouwing, die veel meer dan die van welke wijsbegeerte ook, als eene alomvattende op dien naam en op de eere van eene wereldbeschouwing te zijn, mag aanspraak maken. Met name de diepe, in de Heilige Schriftuur gewortelde visie, die Calvijn in de dagen der Reformatie ontdekte, onderscheidt zich door haar universeel, zich over alles uitstrekkend karakter. Niets is voor dezen grooten Reformator aan Gods souvereine Majesteit onttrokken. Over alle dingen, over de diepten der hemelen, over de nederste deelen der aarde, over het oneindig groote, zoowel als over het oneindig kleine, over al wat er geschiedt, over het geweldige en gevolgrijke, zoowel als over het in onze oogen nietige en onbeduidende, ziet hij den opgang van Gods Koninkrijk. Aan hem werd het woord des apostels vervuld, dat met de verschijning van God onzen Zaligmaker en Zijne liefde tot de menschen, Hij ons heeft zalig gemaakt naar Zijne barmhartigheid door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes. Dank zij de wederbarende daad, heeft hij het Koninkrijk Gods gezien in en over alle creatuur. In dat licht des Heiligen Geestes is het scheppingsleven niet gedeeld, hoezeer het ook in eene oneindige verscheidenheid van creaturen, elk met eigen gaven en krachten toegerust, voor onze oogen uiteengaat. Het geloof in God Almachtig leerde hem alle dingen te kennen in de eenheid van het werken Gods. In het licht van dat eeuwig en al-werken Gods staat geen ding op zichzelf, heerscht er in de natuur niet de willekeur, noch de wanorde van onberekenbare krachten, maar wordt alles gedragen door het scheppende Godswoord en is alzoo alles één in de hand onzes Gods. En dit juist stempelt het Calvinisme tot eene wereldbeschouwing in den waren, diepen zin des woords.
Dit toch is juist het karakteristieke van wat men eene wereldbeschouwing noemt, dat zij heel het weretóproces laat-zien, althans er naar streeft het ons te laten zien, vanuit één enkel vast en al-beheerschend beginsel. Daarom is dan ook tevens de behoefte aan eene wereldbeschouwing gegeven met en in den redelijken, naar Gods beeld geschapen mensch. Zooals de Heere God als de eeuwige Schepper alle dingen, die Hij in het aanzijn heeft geroepen, omdat Hij ze alle schept, ook alle kent in hun onderlingen samenhang en verband, zoo moet ook de mensch, als naar Zijn beeld geschapen, door het streven gedragen worden met zijne rede die schepping in hare eenheid te doorgronden. Vandaar dan ook dat de mensch ook na den val nog als redelijk wezen opstreeft naar dat licht eener hoogere kennis. De geschiedenis der menschheid leert het ons, dat zij eeuw na eeuw, geslacht na geslacht, hare zielskrachten inspant, de vlucht harer rede uitbreidt en opstreeft om als eene andere godheid het al te omvatten, te doorgronden en te kennen in zijne eenheid als opgekomen uit één enkel beginsel. De historie des geestelijken levens van ons geslacht, zooals zij in de wijsbegeerte en de wetenschap zich voor ons stelt, toont, hoe de eeuwen door er die worsteling is om te doorgronden, om te kennen en door dat kennen de heerschappij over de natuur zich te verwerven. Ook hierin wordt het duidelijk, waarom de Heere met die schepping naar Zijn beeld de onderwerping der aarde heeft verbonden, doch tevens hoe het verderf der zonde deze edelste gaven heeft verdorven. Daarom juist kan zich in de eindontwikkeling, die den jongsten dag inluidt, de antichrist zoo machtig openbaren. De zich tot god proclameerende menschheid meent, van het goddelijk Wezen onafhankelijk geworden, zichzelve tot een god te worden. De gaven, der menschheid geschonken, opdat zij hare hooge doeleinden verwezenlijken en hare waarachtige eindbestemming bereiken zal, verkeert zij in het tegendeel. Terwijl zij streeft naar doorgronding der wereld van uit één enkel beginsel als uitgangspunt, om haar alzoo dienstbaar te maken aan het menschelijk willen, klimt hare vijandschap tot de hoogste spanning, doch zinkt zij ook tegelijkertijd tot het laagste punt, waartoe zij dalen kan en waarin het oordeel aan haar wordt voltrokken.
Daartegenover nu heeft de Heere door Zijn Woord in Zijne uitverkoren Kerk het eeuwig licht doen opgaan, opdat ook zij, staande in Hem, die het Licht der wereld is, die wereld zou zien, kennen en doorgronden. Doch zij zal haar zien als in het Koninkrijk Gods begrepen, en dus als het schouwtooneel Zijner scheppende daden, waarin alles saamhangt en ook alle din­ gen, geleid door Zijne eeuwige Godsgedachte, moeten strekken tot de voleinding aller dingen. En daarom hoort zij in de hemelen boven haar, hoe zij Gods eere vertellen, hoe het firmament verkondigt Zijner handen werk, maar ook hoe de dag aan den dag overvloediglijk sprake uitstort.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 juli 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

VAN DEN WOORDE GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 juli 1932

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's